Capricieuze Klarinet-Clarinet Capricios-Clarinet lunático-Whimsical Klarinette-Lunatique Clarinette-Clarinete Caprichoso-Whimsical Clarinet-
Capricciosa Clarinetto
The Beautifully Beguiling and Whimsical World of the Clarinet
Obviously the Clarinet has some mystical properties...AND...one of those is to sound mysterious and perhaps threatening,while yet maintaining a humorous facade.And that contradiction has made it and continues to make it a powerfully appealing instrument to music lovers.While the Clarinet has been the King of Jewish music and the Queen of Jazz music for a long time now,this page focuses on it's history within classical culture...and it's evolution through the ages.While I've long thought that the recorder is the most charming ancient instrument,I think that it is the clarinet that is the most charmingly beguiling and whimsically mysterious instrument of modern invention.And...on this page we cover 150 years of Clarinet cmposition through some very different styles.
Spohr - Clarinete Concerto N°1
Klarinet uit een legering die tin en lood
De klarinet is een blaasinstrument behorend tot de enkelriet instrumenten. In het symfonieorkest wordt de klarinet gerekend tot de houtblazers. De naam is een verkleinwoord van het Italiaanse clarino, een soort trompet. De klarinet bestaat uit een cilindrische holle pijp met gaten, waarvan sommige met de vingers worden afgedekt, en andere door een klep. De gaten die met de vingers worden afgedekt, hebben vaak een ring (bril), waarmee weer kleppen worden afgedekt die buiten het bereik van de vingers liggen. Het uiteinde loopt uit in een trechter die klankbeker wordt genoemd. Hiermee wordt bereikt dat de akoestische impedantie van de buis beter aangepast is aan die van de lucht, en de klarinet meer geluid produceert, vooral bij de lage noten. Klarinetten worden meestal gemaakt van hout (vooral ebbenhout), maar ook andere materialen als metaal en tegenwoordig kunststof worden wel gebruikt.
De eigenlijke geluidsproductie vindt plaats in het mondstuk. De klarinettist m/v zet zijn boventanden op het mondstuk en zijn onderlip tegen het riet dat tegen het mondstuk aan gebonden of geklemd is. Door lucht tussen het mondstuk en het riet door te blazen gaat het riet trillen. De lipspanning (embouchure) bepaalt hoeveel vrijheid het riet krijgt om te trillen. Dit heeft invloed op de toonhoogte en de klankkleur. De trilling van het riet zet de lucht in de klarinet ook in beweging, waardoor er geluid (en hopelijk muziek) gemaakt wordt. De akoestische impedantie van de buis na het riet is verantwoordelijk voor de mogelijk te produceren toonhoogten. Een aan één zijde gesloten cilindrische buis levert een boventonenreeks met uitsluitend oneven harmonischen. Hierdoor blaast een klarinet over in de duodecime in plaats van het octaaf zoals de meeste andere blaasinstrumenten.
De middeleeuwse voorloper van de klarinet, als enkel-riet instrument, is de chalumeau. De uitvinder van de klarinet is waarschijnlijk Johann Christoph Denner rond 1690 geweest. De meest gangbare klarinet is de Bes-klarinet, deze is ongeveer 66 cm lang. Vroeger werd voor iedere toonsoort een andere klarinet gebruikt (de klarinettist speelt feitelijk een greepschrift). Door de eeuwen heen is de klarinet steeds verder ontwikkeld. In het grootste deel van de wereld wordt doorgaans het Böhm systeem van kleppen/brillen gebruikt. Uitzonderingen zijn Duitsland,Oostenrijk en enkele andere landen in Midden-Europa. Daar wordt meestal het Albert systeem gebruikt. Op professionele Duitse klarinetten is het Oehler systeem het meest gangbaar. In de meeste Nederlandse professionele orkesten gebruikt men een uniek hybride systeem, de zogenaamde "reform Böhm" klarinet. Dit is in feite een klarinet met een Franse (lees: Böhm) applicatuur, en een Duitse klankbuis.
Tegenwoordig worden vooral de Bes-, en soms de A-klarinet gebruikt. De hoge Es-klarinet wordt vooral gebruikt in harmonieorkesten, soms in symfonieorkesten als piccolo-klarinet, en soms als les-klarinet. Voor les doeleinden wordt de laatste jaren steeds vaker de C klarinet gepropageerd en gebouwd. Er bestaat een nog kleinere klarinet, de As-klarinet, die bij hoge uitzondering in clarinet-choirs gebruikt wordt. In Zuid-Europese landen en naar verluidt in Australië is dit instrument vaker in gebruik. De C-klarinet wordt soms door klarinettisten gebruikt als ze met niet-transponerende instrumenten een partijtje moeten meeblazen. De C-klarinet is namelijk de enige klarinet die niet transponeert. Doordat een klarinet overblaast op de duodecime (octaaf+kwint) is het bereik bijzonder groot. Nadeel is dan weer dat er heel veel kleppen nodig zijn om deze intervallen te overbruggen. De Bes-klarinet heeft een (klinkend) toonbereik van d - c''''. De toon van een Bes-klarinet is qua bereik en warmte van de klank het meest te vergelijken met het menselijk stem timbre.
Behalve de gewone klarinet bestaan er ook bas-, tenor- en altvarianten: de basklarinet in Bes, de altklarinet in Es, de contra-altklarinet in Es, de contrabasklarinet in Bes en de subcontrabasklarinet in Es . De laatste drie typen klarinetten zijn vrij zeldzaam. De bassethoorn in F is in feite geen hoorn maar een iets hogere altklarinet. De bassetklarinet was populair ten tijde van Mozart: een van zijn concerten, het klarinetconcert KV622 is oorspronkelijk voor dit instrument geschreven. Hiervan zijn naar verluidt geen historische exemplaren over, maar het instrument wordt nog wel gebouwd. Verwar dit instrument vooral niet met de bassethoorn, het is een geheel ander instrument.
De bassetklarinet staat in A, maar heeft een aantal toegevoegde kleppen, waardoor het bereik in de laagte is uitgebreid. Tegenwoordige uitvoeringen van het klarinetconcert van Mozart worden bijna altijd gedaan op de A klarinet, hier en daar worden een aantal noten dan geoctaveerd. Voorts bestaan nog de tegenwoordig ook als solo-instrument veelvuldig gebruikte basklarinet in Bes en de zeldzame contrabasklarinet (eveneens in Bes). De reguliere basklarinet vindt men enkelvoudig of dubbelvoudig als ondersteunend bas-sinstrument in een symfonie orkest. bij de basklarinet is nog op te merken, dat deze oorspronkelijk een octaaf lager was dan de Bes klarinet, met als laagste toon een E. In navolging van de bassetklarinet is hier in de 19e eeuw ook een aantal kleppen aan toegevoegd, waardoor de laagste toon de C is. Een bijzondere variant is de kwarttoonklarinet waarmee de kwarttoonmuziek die in zwang kwam in de eerste helft van de 20e eeuw eenvoudiger te spelen was. In een aantal landen (bijv. Italië) wordt de Bes klarinet ook wel gebruikt met een extra klep naar Es, zodat er voor een partij in A (oorspronkelijk bedoeld voor A klarinet) geen omwisseling van instrument nodig is.
Vanwege het in het mondstuk aanwezige (enkele) riet noemt men de klarinettist ook wel een rietblazer evenals de hobo (dubbel riet), fagot (dubbel riet) en saxofoon (enkel riet). Alle genoemde rietblaasinstrumenten behoren (of ze nu van hout zijn of niet) tot de categorie der houtblazers.
Fantasiestücke von Robert Schumann ... Jaume Sanchis spielte Clarinet und Helena Ginès Klavier
Une clarinette par Büscher, en argent de 1930
Clarinette
La clarinette est un instrument à vent de la famille des bois à anche simple. Elle a été créée vers 1700 par Johann Christophe Denner (1655-1707) à Nuremberg sur la base d'un instrument à anche simple plus ancien : le « chalumeau ». La clarinette en si♭ (bémol) (ou B♭ en anglais) en est le modèle le plus commun.
La clarinette est à perce cylindrique, ce qui la distingue du hautbois et du saxophone, tous deux à perce conique, et lui confère une aptitude au quintoiement. Son timbre chaud dans le registre grave, peut s'avérer extrêmement brillant voire agressif dans l'aigu.
De tous les instruments à vent, elle est celle qui possède la plus grande étendue (ou tessiture) avec 3 octaves plus une sixte mineure soit 45 notes en tout. Elle se décline en une famille d'instruments presque tous transpositeurs, depuis la clarinette contrebasse, jusqu'à la clarinette sopranino, couvrant ainsi toute l'étendue d'un orchestre symphonique. À l'exception des percussions, la clarinette est l'instrument qui possède la plus grande famille.
Le chalumeau européen du Moyen Âge fut sans doute l'ancêtre le plus direct de la clarinette. Aujourd'hui encore, le registre grave de la clarinette est appelé registre du chalumeau. C'est à Johann Christoph Denner (1655-1707) que l'on doit l'invention de la clarinette lorsque vers 1690, il ajouta au chalumeau français le pavillon et deux clefs d'importance majeure.
L'ajout de la « clé de 12e» permit de tirer parti de l'aptitude de l'instrument au quintoiement, que les musiciens les plus doués pouvaient provoquer par une modification de la position de l'embouchure. Le registre atteint est alors celui dit du clairon et sa sonorité se rapproche de la clarine, petite trompette du XVIIIe siècle, qui donna son nom à la clarinette.
À cette époque, l'instrument était manipulé via huit trous bouchés par les doigts. Ce qui permettait à l'instrumentiste de jouer la gamme depuis le Fa grave jusqu'au Sol médium. La gamme se poursuivait sur le registre supérieur qu'à partir du Do, et se faisait donc avec un défaut de 2 notes sur la gamme : le La et le Si étaient absents de la gamme. La deuxième clef, celle « du La », étend vers le haut le registre du chalumeau.
Le Si est obtenu lui, par quintoiement d'une note plus grave (le Mi) grâce au pavillon prolongeant la clarinette et l'ajout d'une clef actionnée par l'auriculaire de la main gauche alors innoccupé. Il fait donc partie du registre du clairon. La gamme (diatonique) est alors complète et le changement de registre se passe sans discontinuité.
Dans l'état, l'instrument ne disposant pas d'une gamme chromatique complète, il restait prisonnier de quelques tonalités particulières. Pour y remédier, les musiciens disposaient de différents modèles de clarinettes, réalisés chacun pour une tonalité spécifique. Les altérations pouvaient cependant être obtenues par des doigtés fourches ne permettant pas une grande virtuosité, et à la sonorité peu satisfaisante.
La clarinette moderne ...
En 1810, Heinrich Bärmann (1784-1847) proposa le retournement du bec, positionnant ainsi l'anche sur la lèvre inférieure du musicien. Ceci adoucit et garantit la sonorité. Iwan (ou Ywan) Muller, y apporta en 1812 treize clés supplémentaires offrant enfin la gamme chromatique complète. Ces nouveautés permirent d'abandonner peu à peu la collection d'instruments dédiés aux tonalités distinctes dont disposaient les musiciens pour interpréter les différentes pièces.
La clarinette fut amenée à son degré de perfectionnement actuel par le facteur d'instruments français Louis Auguste Buffet en collaboration avec le clarinettiste Hyacinthe Klosé., Tous deux adoptèrent le principe des anneaux mobiles que l'Allemand Theobald Boehm avait imaginé pour la flûte : le système Boehm. Aujourd'hui, le système Boehm est utilisé par les clarinettistes du monde entier, aux exceptions des Allemands et des Autrichiens, qui se servent pour la plupart du système concurrent : le système Oehler.
Une clarinette utilisant le système Boehm, peut disposer jusqu'à 22 éléments mobiles utiles, auxquels il faut rajouter les paliers, les axes, les vis et les ressorts. L'ensemble dépasse la centaine de pièces mécaniques, et participe à la manipulation de 17 tampons obturant autant d'orifices inaccessibles avec les doigts.
Le nombre de clefs annoncé par les facteurs correspond au nombre de points de commande intentionnelles (les anneaux n'en font donc pas partie puisqu'ils sont actionnés en même temps qu'un trou est bouché). La clarinette Boehm comporte donc 17 clefs, parfois 18 avec la clef de rappel de Mi♭ main gauche. Il existe deux variantes du système Oehler comportant respectivement 19 et 27 clefs.
Anatomie de la clarinette
Clarinettes droites
le bec et sa ligature,
l'anche fixée sur la partie inférieure du bec,
le barillet,
le corps du haut (pour la main gauche),
le corps du bas (pour la main droite)
le pavillon.
Ces éléments sont reproduits sur la figure ci-contre.
Les deux parties du corps d'une clarinette (en bois ou en plastique) sont frappées d'un numéro de série, sorte d'immatriculation de l'instrument. Lors de l'achat d'un instrument d'occasion, il convient de vérifier que les deux éléments portent bien le même numéro. Le barillet et le pavillon n'étant pas taillés dans la même pièce de bois, et parfois même réalisés dans un autre matériau, ne sont généralement pas marqués.
Le bec...
Le bec (ou embouchure) est l'élément par lequel l'instrumentiste insuffle l'air. Autrefois taillé dans le bois ou dans l'ivoire, il est aujourd'hui principalement moulé en ébonite noire ou blanche, en plastique voire en verre (alors appelé « bec cristal »). Dans tous les cas, la table est finie par usinage ou polissage.
Les becs en ébonite sont les plus fréquemment utilisés et offrent une large gamme de sonorité. Les becs en verre ont un entretien plus simple et une sonorité plus nette ; ils sont plus rares et sont généralement réservés à la musique classique. Moins chers, les becs en plastique ont également une moindre qualité sonore ; ils sont généralement réservés aux instruments d'étude.
L'ouverture (hauteur de flèche de l'anche) et la longueur de la table (longueur libre en flexion de l'anche) sont les principaux paramètres géométriques distinctifs des becs. Un bec ouvert offre plus de puissance mais peut dégrader la qualité du son.
Le choix d'un bec est aussi important que celui de l'instrument. Il influe grandement sur le confort du musicien. Si les conseils de clarinettistes professionnels peuvent aider au choix d'un bec, seuls des essais personnels permettent un choix définitif. Des prototypes de becs à géométrie variable sont développés
L'anche...
L'anche est la partie vibrante de l'instrument. Elle est faite en roseau de canne et est placée sur le bec au moyen d'une ligature en métal, en cuir ou en plastique. Les modèles allemands utilisent une cordelette comme ligature. Lorsque la clarinette est montée, l'anche se trouve sous le bec, contre la lèvre inférieure du musicien.
Les anches sont vendues taillées selon un classement de dureté, en fonction de l'épaisseur de l'anche. De nombreux musiciens professionnels taillent ou retaillent eux-mêmes leurs anches. La dureté de l'anche et la géométrie du bec sont liées.
L'anche est à l'origine de la production sonore. Avec son utilisation une anche se dégrade rapidement, les fibres du roseau se brisent. La résistance de cette pièce à la pression de l'air, la force de l'anche, est rapidement modifiée. Par conséquence, la façon dont le son est produit est modifié et affecte le jeu du musicien.
Le temps mis par l'anche pour perdre de sa force est variable. Il dépend de la force initiale de l'anche, de son temps d'utilisation, de la pression d'air exercée par le musicien, et de la façon dont le bec est tenu en bouche (de la puissance avec laquelle le clarinettiste serre l'anche entre ses mâchoires). Pour une utilisation quotidienne de deux heures par jour, l'anche doit être changée en moyenne toute les deux semaines.
Le barillet ...
Le barillet, situé après le bec, est une bague dont le rôle principal est l'accord de l'instrument. La plupart des clarinettistes se munissent de plusieurs barillets de longueur différente afin de pouvoir en changer selon les conditions de jeu (essentiellement les conditions de chaleur et d'humidité) et du diapason retenu par l'orchestre. La longueur de cette pièce et son écartement par rapport au corps de la clarinette influe sur la longueur totale de l'instrument et donc sur l'accord.
Les corps de la main droite et de la main gauche peuvent également être écartés l'un de l'autre, allongeant la taille de l'instrument. Cependant les écarts relatifs des orifices de chacun de ces corps sont calculés pour être fixes. La clarinette est très sensible à toute modification des ces longueurs. Il faut éviter d'utiliser ce moyen pour l'accord. Les professionnels réussissent à compenser la justesse simplement en modifiant leur technique d'embouchure et le support aérodynamique. Dans les cas extrêmes, le recours a des barillets de tailles différentes devient inévitable.
Le corps du haut et le corps du bas ...
Les deux corps situés entre le barillet et le pavillon de l'instrument portent les trous, les anneaux et les clés. Les doigts de l'instrumentiste bouchent les différents trous en fonction de la note jouée. Lorsqu'un trou est hors de portée des doigts (car situé en haut, en bas et sur les côtés de l'instrument), l'instrumentiste utilise les clés prévues à cet effet.
Certaines clarinettes (en Ré, en Mi♭, mais souvent aussi les clarinettes en métal) ont un corps en une seule partie.
Le pavillon...
En prolongeant le chalumeau, le pavillon permet l'émission d'une note plus grave (le Mi) qui par quintoiement, donne le Si (dit bouché) grâce à la Clé de douzième. Ainsi la gamme de la clarinette est complète.
Enfin, cette pièce de forme évasée favorise une bonne diffusion du son des notes bouchées : Mi, Fa, Sol, La pour le grave. Elle résout le problème de la justesse relative des notes les plus graves des registres grave et clairon.
Crusell Clarinet Concerto No. 2 in F Minor
Ein Clarinet in C… bildete durch Graves und Company in New Hampshire 1830
Die Klarinette ist ein transponierendes Musikinstrument aus der Familie der Holzblasinstrumente. Sie hat eine vorwiegend zylindrische Bohrung und ist mit einem Mundstück mit einfachem Rohrblatt ausgestattet. Der Name des Instruments („kleines Clarino") wird darauf zurückgeführt, dass sie im hohen Register ähnlich klingt wie die hohe Clarin-Trompete, deren Funktion sie im 18. Jahrhundert auch teilweise einnahm. Spieler dieses Instruments nennt man Klarinettisten.
Der Korpus der Klarinette besteht üblicherweise aus Grenadillholz, oft auch aus Buchsbaum- oder Ebenholz, seltener sind Instrumente aus Metall oder verschiedenen Kunststoffen. Die Klappenmechanik ist in der Regel aus Neusilber, Messing, Silber oder Gold. Die Gesamtlänge der B-Klarinette beträgt ungefähr 66 cm (71 cm bei der A-Klarinette), und die Innenbohrung ist etwa 13 mm weit.
Um einfacher hergestellt, transportiert und gewartet werden zu können, besteht die Klarinette aus fünf getrennten Teilen, die mit korkbelegten Zapfen ineinander gesteckt werden:
Das schnabelförmige Mundstück ist aus gehärtetem Kautschuk. Moderne Mundstücke sind aus Kunststoffen wie Ebonit oder Acryl, seltener aus Holz gefertigt, es gibt aber auch Glas-, Metall- und Plastikmundstücke. Der eigentliche Tonerzeuger ist das etwa 12,5 mm breite einfache Rohrblatt (kurz „Blatt" oder „Blättchen" genannt), das am Mundstück befestigt wird. Es ist fast immer aus Rohrholz (Pfahlrohr, Arundo donax), da Kunststoffe derzeit noch nicht zu einem ausgezeichneten Klang führen. Zur Befestigung werden je nach gewünschtem Klang und Gewohnheit des Klarinettisten Metallhalter oder Bänder verwendet (beide auch Blattschrauben genannt) oder auch ca. 50 cm lange Schnüre, mit denen Mundstück und Rohrblatt umwickelt werden.
Die Birne, auch Fass genannt, dient der Feinstimmung.
Das zylindrische Oberstück und
das konisch geformte Unterstück, an denen Tonlöcher gebohrt und Klappen montiert sind.
Der Trichter (Hauptausdruck), der auch viele andere Namen wie Becher, Stürze oder Schallstück hat und für den Klang der tiefsten Töne ausschlaggebend ist.
Zum Stimmen des Instrumentes verwenden Klarinettisten einerseits Birnen unterschiedlicher Längen, andererseits kann auch der Zapfen des Mundstücks etwas weiter aus der Birne „ausgezogen" werden, um tiefer zu intonieren. Je nach Beschaffenheit des Korks am Mundstück-Zapfen und der Präzision der Bohrung der Birne kann diese letzte Methode des Stimmens durch ein wackelndes Mundstück zu Problemen mit dem Ansatz führen.
Üblicherweise wird die Klarinette deutscher Bauweise zunächst auf dem notierten c2 gestimmt, anschließend auf dem notierten g1. Muss das c2 tiefer intoniert werden, ist es ratsam, das Oberstück der Klarinette ein Stück weit aus dem Unterstück herauszuziehen. Für die Stimmung des g1 wird danach entweder eine Birne größerer Länge eingesetzt oder die vorhandene Birne ein wenig vom Oberstück ausgezogen. Wenn bei einer erneuten Kontrolle das c2 nun zu tief erscheint, muss entsprechend „in der Mitte" korrigiert werden. Diese Stimm-Methode hat den Vorteil, dass die Töne, die auf den unterschiedlichen Teilstücken des Instruments gespielt werden (c1-b1 und deren überblasene Töne auf dem Oberstück; e-h und deren überblasene Töne auf dem Unterstück), sich unabhängig voneinander stimmen lassen.
Physik ...
Durch den Luftstrom, der vom Musiker in das Instrument geblasen wird, beginnt das am Mundstück befestigte Rohrblatt hin- und herzuschnellen. Die Luftsäule der Klarinette verhält sich wie eine gedackte Pfeife bei einer Orgel. Der daraus folgende halbierte Schwingungsweg führt dazu, dass die Klarinette, auch wenn sie etwa gleich groß ist wie eine Querflöte, beinahe eine Oktave tiefer klingt. Die Frequenz dieser Schwingung hängt einerseits von der Länge der geschlossenen Luftsäule im Korpus ab, die durch Öffnen und Schließen der Tonlöcher und Klappen verändert werden kann, wird aber andererseits auch durch den Lippendruck und die Blasstärke beeinflusst, mit denen man kleine Korrekturen der Tonhöhe vornehmen kann. Das Überblasen wird durch eine Überblasklappe, die gleichzeitig das a' zum b' erhöht, ermöglicht. Gute Klarinetten ermöglichen für grifftechnisch neuralgische Töne mehrere Möglichkeiten, die eine sinnvolle Griffkombination, sowie eine befriedigende Intonation ermöglichen. Für Trillertöne können auch die seltener verwendeten Hilfsklappen am Oberholz verwendet werden, wenn man geringe Unterschiede in der Tonhöhe in Kauf nimmt.
Wegen der zylindrischen Bohrung der Klarinette erklingen die Obertöne geradzahliger Ordnung nicht. Das zweite Register der Klarinette überbläst deswegen in die Duodezime (zwölf Töne über dem Grundton, also Oktave plus Quinte, die Oktave als Oberton fehlt), was ihr einen großen Tonumfang beschert (praktisch eine ganze Oktave mehr als zum Vergleich Saxophon, Oboe oder Blockflöte). Das dritte Register überbläst zwei Oktaven und eine Terz. Der gesamte Tonumfang beträgt mehr als 3 Oktaven. Die Obertonreihe der einzelnen Register charakterisiert auch ihren Namen. So heißt das tiefe, dumpfe Register Chalumeau-Register, da es dem Klang des Chalumeau entspricht, das noch nicht in ein höheres Register überblasen konnte. Bisweilen wird das Register Schalmei-Register genannt (Schalmei und Chalumeau haben die gleiche etymologische Wurzel), was aber irreführend ist, da der Klang der Schalmei im Gegenteil laut und offen ist. Das Mittel-Register heißt Clarinregister und erinnert an den Klang hoch-gespielter Blechblasinstrumente (Clarinblasen). Das hohe Register trägt den Namen Flageolett-Register, der auf den Charakter einer Flageolett-Flöte hinweist.
Die Artikulation erfolgt bei der Klarinette meistens durch einen Zungenschlag, der auch als Zungenstoß bezeichnet wird, kann aber, für besonders weich einsetzende Töne, auch durch den kontrollierten Luftstrom allein erfolgen.
Griffsysteme...
Neben Unterschieden in der Griffweise benutzt das Böhm-System ein Mundstück mit weiterer Öffnung und ein breiteres Blatt. Dadurch ist der Klang der Böhmklarinette schärfer, flexibler und obertonreicher. Der Klang der Deutschen Klarinette wirkt reiner, sonorer und wärmer. Da jedoch unterschiedliche Mundstücke, Blätter, und hauptsächlich die Vorstellung des Spielers wesentlich zum Klangergebnis beitragen, kann natürlich auch auf Böhm-Klarinetten ein sehr reiner Klang bzw. ein flexibler heller Sound auch auf deutschen Klarinetten erzeugt werden. Die Grifftechnik der deutschen Klarinetten leitet sich von der Barock-Blockflöte ab. Die Einfachheit der Griffe der französischen Klarinette verbunden mit der Klappentechnik der deutschen Klarinette findet sich auf modernen Saxophonen. Typisch sind vor allem Rollverbindungen zwischen Klappen. Das Böhm-System kommt ohne Rollverbindungen aus. Es vermeidet einige Gabelgriffe.
Es gibt traditionell starke Verfechter des einen oder anderen Systems und hochkarätige Solisten in beiden Lagern. In der klassischen Orchestermusik ist das deutsche System oder Oehler-System lediglich im deutschsprachigen Raum verbreitet (Deutschland und Österreich), während das Böhm-System überall sonst Verwendung findet (dieses wird dafür jedoch in deutschen Symphonieorchestern meist abgelehnt). Innerhalb nicht-klassischer Musik, insbesondere dem Jazz, ist das Böhm-System stärker verbreitet, auch einige Dixieland- und Klezmerspieler ziehen es deutschen Klarinetten vor, da das Schleifen der Noten (Glissando) wegen des breiteren Blattes einfacher ist. Neben den beiden genannten Systemen gibt es auch weitere, weniger berühmte, wie z. B. das „Pupeschi-System" oder das „Mazzeo-System" – diese konnten sich jedoch nicht durchsetzen. Vorherrschend sind fast ausnahmslos das französische System (Böhm-System) und das deutsche System (Oehler-System). Die beiden Griffsysteme sind ein vieldiskutierter „Streitpunkt" bei vielen Klarinettisten, da Spieler oft sehr von ihrem eigenen System überzeugt sind und unbegründete Vorurteile gegenüber dem anderen haben. Tatsächlich haben aber beide Systeme ihre Berechtigung und sind für bestimmte Komponisten, bestimmte Literatur bzw. bestimmte Stilrichtungen besser oder schlechter geeignet.
Bauformen ...
Die Familie der Klarinetten hat zahlreiche Vertreter in unterschiedlichen Größen, weil sich die zylindrische Bohrung und das flexible Klappensystem besonders gut für bauliche Experimente eignen. Schon Richard Strauss berichtet (in seiner Überarbeitung von Berlioz' Instrumentationslehre) von einer Aufführung der Mozartschen g-moll-Symphonie mit einem reinen Klarinettenorchester, das sich aus Instrumenten der verschiedensten Stimmungen zusammensetzte. Fast alle Klarinetten sind transponierende Instrumente und müssen daher dementsprechend notiert werden.
Heute...
Im modernen Gebrauch sind in erster Linie vier Größen üblich: Die „normale" Klarinette in B, die auch im Jazz und in der Volksmusik verwendet wird, klingt einen Ganzton tiefer als sie geschrieben wird. Im Orchester gesellt sich zu ihr die A-Klarinette, sie klingt eine kleine Terz tiefer als notiert. Die abwechselnde Verwendung dieser beiden Typen ist vor allem technisch zu begründen, da sie klanglich fast identisch sind: Passagen in B-Tonarten lassen sich auf dem B-Instrument leichter ausführen, die A-Klarinette ist für Kreuz-Tonarten spieltechnisch besser geeignet. Im Kasten sind beide Typen nebeneinander abgebildet, die B-Klarinette mit Mundstück.
Aber: Für einige Komponisten steht gerade der klangliche Unterschied zwischen den beiden Bauweisen, in A oder in B, im Vordergrund und nicht, wie hier dargestellt, die leichtere Griffweise. So wird dort die A-Klarinette für einen weicheren oder wärmeren Klang eingesetzt, auf problematische Tonarten wird dabei keine Rücksicht genommen.
Für hohe Stimmen wird normalerweise die Es-Klarinette verwendet, deren durchdringender Klang in Blaskapellen und böhmisch-mährischer Volksmusik, aber auch im groß besetzten Symphonieorchester zum Einsatz kommt. Wegen des durchdringenden Klanges wird sie im Orchester häufig nur einzeln besetzt. Doch sie kann sich auch sehr gut anpassen und sich mit dem Orchester mischen, ohne dass sie besonders heraussticht.
Hauptsächlich im Orchester und vereinzelt im Jazz ist auch die Bassklarinette in B zuhause, die eine Oktave unter der B-Klarinette klingt. Des weiteren findet die Bassklarinette in der sinfonischen Blasmusik durchgehend Verwendung.
Seltener ...
Seltenere hohe Instrumente sind die Hoch-G-Klarinette (es gibt auch eine tiefe G-Klarinette), das „picksüße Hölzl", das ausschließlich in der Wiener Schrammelmusik gespielt wird, und die C-Klarinette, die im 19. Jahrhundert noch weit verbreitet war. Dieses einzige nicht-transponierende Familienmitglied wird heute üblicherweise durch die B-Klarinette ersetzt, was dazu führt, dass aus C-Stimmen transponiert, also vom Blatt einen Ganzton höher gespielt werden muss.
Das Bassetthorn in F wurde vor allem von Mozart sehr geliebt und in einigen seiner Opern, Kammermusikwerken und dem Requiem verwendet (Zur Zeit Mozarts war das Bassetthorn in G gestimmt). Auch Richard Strauss setzte es ein, und heute erlebt es eine Renaissance in der neueren Quartettliteratur für Klarinette.
Rar ...
Die hohe As-Klarinette spielte früher die höchste Klarinettenstimme in der italienischen Blasmusik und wird heute durch die Es-Klarinette ersetzt, ebenso wie die hohe D-Klarinette, die beispielsweise im barocken Klarinettenkonzert von Johann Melchior Molter oder in der Wiener Tanzmusik (Johann Strauß) zu finden ist. Beide Bauformen werden heute nicht mehr serienmäßig hergestellt.
Die Bassettklarinette (in A, B oder auch C) ist das dem Bassetthorn ähnliche Instrument, für welches Mozart sein Klarinettenkonzert KV 622 komponierte, das heute nur in rekonstruierten Fassungen vorliegt. Die Bassettklarinette wurde 1788 von dem Wiener Hofinstrumentenmacher Lodz erfunden[1] und von Mozarts Freund Anton Stadler (1753–1812) verbessert. Er fügte zur normalen Klarinette noch die tieferen Töne Dis, D, Cis und C hinzu. Die tiefsten Passagen des Konzerts wurden nach Mozarts Tod nach oben oktaviert, um es auf der verbreiteten A-Klarinette spielen zu können. Einige Instrumentenbauer haben in letzter Zeit moderne Sonderanfertigungen dieser Bauform hergestellt, so dass neuere Einspielungen, zum Beispiel jene durch Sabine Meyer, ein authentischeres Bild des Werks vermitteln können.
Im Blasorchester werden fallweise die Altklarinette in Es und die Kontra-Altklarinette in Es zur Verstärkung des tiefen Klarinettenregisters verwendet. Weitere Bassinstrumente der Familie sind die Kontra-Bassklarinette in B (die letzten beiden werden gelegentlich in Musicals (z. B. A Chorus Line, The Producers) eingesetzt)und die sehr seltene Subkontra-Altklarinette in Es, sowie die Subkontra-Bassklarinette in B, von der weltweit nur wenige Exemplare existieren.
Der kanadische Klarinettenbauer Steven Fox konstruiert Klarinetten, die in der Bohlen-Pierce-Skala gestimmt sind. Aufgrund der hohen Kompatibilität dieser Skala mit Klarinetten können diese auch in Bezug auf die Klappenmechanik deutlich einfacher ausgeführt sein.
Geschichte
Das Chalumeau ...
Schon in der Antike wurden verschiedene Instrumente mit einfachem Rohrblatt und zylindrischer Röhre verwendet, die teilweise bis heute in Gebrauch sind wie z. B. das Sipsi. Die Klarinette selbst entwickelte sich aus dem Chalumeau, das seit dem Mittelalter bekannt ist. Seine Entwicklung ist nicht dokumentiert. Physikalisch entspricht die Konstruktion der Weiterentwicklung eines Aulos mit zylindrischer Röhre und Einfachrohrblatt. Das Chalumeau hat keine Überblasklappe und ist daher auf einen Tonumfang von einer großen None beschränkt. Ähnlich der Blockflöte hat es acht Grifflöcher, manchmal ergänzt um eine oder zwei Klappen zur Erweiterung des Tonumfangs. Chromatische Töne werden mit Gabelgriffen gespielt.Denners Entwicklungen
Um 1700 begannen deutsche Instrumentenbauer, das Chalumeau weiterzuentwickeln. Die bedeutendste Errungenschaft auf dem Weg zur Klarinette gelang dem deutschen Instrumentenbauer Johann Christoph Denner. Seine Weiterentwicklung der Chalumeau war die, dass er ein Instrument anfertigte, das mit einer Zusatzklappe zum Überblasen versehen war. Weil dieses Instrument im mittleren und hohen Register einen lauten, klaren Klang hatte, der an den der Barocktrompete (wegen des „Clarinspiels" auch als Clarino bezeichnet) erinnerte, wurde es von Mayer im „Museum musicum" (1732) als Clarinetto, also kleine Trompete bezeichnet. Da die ersten Klarinetten für die tiefe Lage jedoch nicht gut geeignet waren, wurden auch weiterhin Chalumeaus gebaut, heute noch nennt man die tiefste Lage der Klarinette das Chalumeau-Register. Die Denner-Klarinette hatte nur zwei Klappen, doch verschiedene andere Hersteller fügten bald weitere hinzu, um zusätzliche Noten spielbar zu machen. Das klassische Instrument, wie Mozart es kannte und liebte, hatte acht Grifflöcher und an die fünf Klappen.
Noch mehr Klappen ...
Der nächste wichtige Entwicklungsschritt war die Erfindung der modernen Polster: Frühe Klarinettenklappen bedeckten die Tonlöcher mit Filzscheiben. Da diese aber nicht sehr dicht waren, musste die Anzahl der Klappen klein bleiben, und nicht alle Töne konnten sauber und schön klingen. Im Jahre 1812 entwickelte Iwan Müller, ein russischer Klarinettist, ein neuartiges Polster aus Leder, das das Loch erstmals luftdicht abdeckte. Er baute eine Klarinette mit sechs Grifflöchern und dreizehn Klappen, die in fast jeder Tonart ohne Probleme gespielt werden konnte. Im Laufe des 19. Jahrhunderts wurden diesem System, das weltweit Anklang fand, noch weitere Zusatzklappen hinzugefügt.
Hyacinthe Klosé entwarf 1839 eine völlig neue Anordnung der Löcher und Klappen, die stark von den von Theobald Böhm erstellten Berechnungen beeinflusst war, die dieser auf den Bau der Querflöte angewandt hatte. Nach ihm benannte er seine Erfindung auch Böhm-System. Da diese Griffweise völlig neuartig konzipiert war und die das Müller-System gewohnten Musiker komplett umlernen mussten, setzte es sich jedoch nur langsam durch. Mittlerweile aber ist die Böhmklarinette, vom deutschen Sprachraum abgesehen, das internationale Standardinstrument. Siehe auch: Griffsysteme.
Die Wiener Klarinette ...
Die Wiener Klarinette ist ein für Österreich typisches Instrument. Diese besondere Art der Deutschen Klarinette unterscheidet sich von der deutschen Schwester dadurch, dass sie eine weitere Bohrung besitzt, dickere Wandstärken hat und dass sie eine andere Mundstücksbahn hat. Wiener Blätter sind breiter als deutsche Blätter. Wiener Blätter sind zudem stärker und haben einen anderen Blattkern. Die Wiener Klarinette verleiht den neben den anderen Wiener Instrumenten, wie z. B. Wiener Oboe, Wiener Horn, Wiener Schlagwerk, udgl., den österreichischen Orchestern ihren typischen Klang. Die Wiener Instrumente basieren auf der Klangvorstellung, dass diese Instrumente einen volleren, weicheren Klang besitzen sollen und sich dadurch klanglich besser über den Orchesterklang legen. Eine besondere Klarinette in der Wiener Volksmusik ist die G-Klarinette. Sie ist einen Halbtonschritt tiefer gestimmt als die selten verwendete As-Klarinette. Ihre Verwendung findet sie in der Schrammel-Musik, wo sie auch als picksüßes Hölzl bezeichnet wird.
Verwendung in der Musik
Solistisch ...
Aus den zahlreichen Werken für Klarinette und Klavier sind vor allem die beiden Sonaten von Brahms, die Fantasiestücke von Robert Schumann und die vier Stücke von Alban Berg hervorzuheben. Weitere Sonaten komponierten Felix Draeseke, Camille Saint-Saens, Max Reger, Paul Hindemith, Francis Poulenc und Leonard Bernstein.
Es gibt auch eine reiche Literatur an Klarinettenkonzerten, das bekannteste dürfte das Klarinettenkonzert KV 622 von Wolfgang Amadeus Mozart sein. Auch Carl Maria von Weber, Ludwig Spohr, Felix Mendelssohn Bartholdy, Franz Krommer, Johann Melchior Molter und Mitglieder der Stamitz-Familie schrieben bekannte und bis heute häufig aufgeführte Klarinettenkonzerte, später komponierten Claude Debussy, Igor Strawinski oder Aaron Copland Werke für Soloklarinette mit Orchesterbegleitung. Erwähnung verdient weiterhin das Klarinettenkonzert von Carl Nielsen. Einen Höhepunkt in technischer und auch musikalischer Raffinesse markiert das Klarinettenkonzert von Jean Françaix (1968), jedoch wird es wegen seiner hohen Anforderungen an den Solisten wie auch an das Orchester nur selten aufgeführt.
Die völlig unbegleitete Klarinette wurde von vielen Komponisten, vor allem im 20. Jahrhundert mit Solokompositionen bedacht. Die prominentesten Vertreter sind hier die drei Stücke von Strawinski, das Capriccio von Sutermeister und Luciano Berios Sequenza IXa.
Kammermusik
In der reinen Bläserkammermusik gibt es kaum eine Formation ohne Klarinette. In Harmoniemusiken, Bläseroktetten und -sextetten sind meistens zwei, im Holzbläserquintett ist eine Klarinettenstimme besetzt. Eine weitere wichtige Besetzung ist das moderne Klarinettenensemble mit Klarinetten, Bassetthörnern, Es-Klarinette, Bassklarinette und Saxophonen oder das Klarinettenquartett aus zwei Klarinetten, Bassetthorn und Bassklarinette. Außerdem hat die Klarinette in den Quintetten für Klavier und Bläser von Mozart und Beethoven mancherlei Aufgaben.
In der gemischten (Bläser- und Streicher-) Kammermusik ist zuallererst das Klarinettenquintett zu nennen, das den Klang des solistischen Blasinstruments mit einem Streichquartett kombiniert. Vor allem die Quintette von Mozart und Brahms sind hier hervorzuheben. In der größeren gemischten Besetzung, wie im Schubert-Oktett oder Beethoven-Septett teilt sich die Klarinette mit der ersten Violine oft die Hauptstimme. Olivier Messiaen besetzt in seinem Quatuor pour la fin du temps (Quartett zum Ende der Zeit) quasi die Klarinette an Stelle der Viola.
Orchester ...
Abgesehen von einigen solistischen Einsätzen z. B. in Werken von Antonio Vivaldi war das Chalumeau nie wirklich im barocken Orchester integriert. Erst mit der Weiterentwicklung zur Klarinette konnte sich das Instrument neben den anderen Holzbläsern behaupten. Die Klarinette sitzt im Orchester meistens in der zweiten Holzbläserreihe neben dem Fagott; wobei die ersten Bläser beider Gruppen (Soloklarinettist und Solofagottist) nebeneinander sitzen.
Wolfgang Amadeus Mozart hörte 1778 in Mannheim Sinfonien von Carl Stamitz und schrieb an seinen Vater:
Ach, wenn wir nur clarinetti hätten! – sie glauben nicht was eine sinfonie mit flauten, oboen und clarinetten einen herrlichen Effect macht!
Mozart bemühte sich von diesem Zeitpunkt an, dieses Instrument auch in Österreich im Orchester zu integrieren und es ist mit sein Verdienst, dass in den Symphonien von Beethoven die Klarinette bereits fest zur Bläsergruppe gehört und gleichwertig mit der Oboe oder Flöte eingesetzt wird. Besonders charakteristische Stellen findet man in den innigsten Momenten vieler Mozart-Opern und in den langsamen Sätzen der Beethoven-Symphonien. Zu dieser Zeit wurden üblicherweise zwei Klarinetten im Orchester besetzt.
Bei vielen Komponisten der Romantik ist die Klarinette, ähnlich der Oboe in der Barockzeit, das Instrument der Wahl für intime, gesangliche Passagen (beispielsweise in den Symphonien von Mendelssohn oder Brahms). Auch im romantischen Opernorchester wird sie gerne mit ausdrucksvollen Gesangslinien kombiniert. Außerdem vergrößert sich die Klarinettengruppe im Orchester, oft kommen drei oder mehr Spieler zum Einsatz, die zum Teil auch Nebeninstrumente spielen. Vor allem im romantischen Opernorchester spielt z. B. die Bassklarinette eine zunehmende Rolle (etwa in den Opern von Richard Wagner). Die Klarinettenpartien aus Opern von Richard Strauss sind so wichtig und anspruchsvoll, dass sie bis heute als Pflichtstücke bei Vorspielen verlangt werden. Einzelne Komponisten (z. B. Schostakowitsch in seiner Oper Lady Macbeth von Mzensk) besetzen bis zu fünf Klarinettisten.
Zu Beginn des 20. Jahrhundert beeinflusste der neuartige Jazz auch die Konzertmusik und naturgemäß kam hierbei die Klarinette als verbreitetes Jazz-Instrument, das aber auch im Orchester vertreten ist, sehr zum Zug. Ein weltbekanntes Beispiel ist der Beginn der Rhapsody in Blue von George Gershwin. Moderne Komponisten schätzen die Klarinette vor allem für ihre Wendigkeit in allen Registern. Seit Arnold Schönberg gilt sie gemeinsam mit der Flöte als besonders geeignetes Instrument für atonale oder experimentelle Musik.
Blasorchester ...
In Blasorchestern und Militärkapellen wird die Klarinette für schnelle Solopassagen verwendet. In Blasmusikbearbeitungen symphonischer Werke übernehmen die in zwei oder mehr Gruppen geteilten Klarinetten häufig die Geigenstimmen. Sie spielen dort weitgehend in ihrem oberen Tonbereich, in dem sie sich leicht von den anderen Instrumenten abheben. In größeren Blasorchesterbesetzungen werden zu den vorherrschenden B-Klarinetten auch noch die tiefere Alt-Klarinette (in Es) und die Baßklarinette (in B) besetzt. Die Kontra-Alt-Klarinette in Es und die Kontrabass-Klarinette in B sind sehr selten anzutreffen.
In böhmisch-mährischer Volksmusik wird sie meist zweistimmig (Es und B) besetzt und hat abgesehen von eigenen Solopassagen verzierende Funktion. Da die häufigen Pralltriller und Sechzehntelfiguren an Vogelgezwitscher erinnern, werden ihr oft Namen von Singvögeln gegeben z. B. in den Titeln „Gesang der Lerche" oder „Amselbrüder".
Andante Pastorale in F Minor from Bernhard Crusell's Concerto #...2 played by Per Billman and the Uppsala Chamber Orchestra conducted by Gerard Korsten
Un clarinet da Ottensteiner, fatto a München in 1879
Il clarinetto è uno strumento musicale a fiato ad ancia semplice battente appartenente alla famiglia dei legni.
Il timbro del clarinetto è suadente e grintoso. Nella sua estensione si divide in diversi registri, ognuno con le proprie particolarità: il registro grave, detto registro dello Chalumeau, è caldo e pastoso; il registro medio, o del clarino, è brillante; il registro acuto è potente e squillante. La cameratura del clarinetto è sostanzialmente cilindrica e per questo motivo il clarinetto produce suoni una quinta più gravi di uno strumento di eguale lunghezza ma provvisto di cameratura conica. All'estremità superiore c'è l'imboccatura, detta anche bocchino e a quella inferiore una svasatura a campana. Il legno utilizzato per costruire il clarinetto è in prevalenza l'ebano, che conferisce il caratteristico colore nero. Esistono clarinetti costruiti in metallo e cristallo, poco apprezzati per il loro suono aggressivo e freddo in contrapposizione al timbro caldo e pastoso dei clarinetti in ebano. I clarinetti costruiti in materiale plastico (ABS) sono invece strumenti da studio. Sul clarinetto sono presenti ventiquattro fori di dimensioni differenti.
Sette fori, di cui sei circondati da anelli, sono chiusi dalle dita, gli altri vengono chiusi dai cuscinetti azionati dalle diciassette o diciotto chiavi (a seconda del modello ) o dagli anelli. Il clarinetto è diviso in cinque parti svolgenti funzioni diverse unite ad incastro con guarnizioni in sughero. Partendo dall'alto c'è il bocchino, corredato di ancia e legatura, che serve a produrre le vibrazioni sonore. Segue il barilotto che fa risuonare le vibrazioni. Poi c'è la parte centrale costituita dal corpo superiore e quello inferiore. Attualmente si costruiscono clarinetti col pezzo superiore ed inferiore uniti. Su queste due parti ci sono i fori, le chiavi e gli anelli e, mediante impostazione delle dita, le vibrazioni vengono modellate per ottenere i suoni desiderati. Lo strumento termina con la campana che dà ulteriore risonanza ai suoni. Il suo ingresso in orchestra è avvenuto solo alla fine del XVIII secolo per merito di Mozart, che ne intuì l'originalità del timbro e le risorse tecniche.
I generi ...
Grazie alle doti espressive e tecniche, il clarinetto è presente in vari generi musicali. È ampiamente presente in musica classica dove si trova prevalentemente in orchestra. Qui, all'interno della sezione dei "legni", svolge un ruolo di sostegno agli "archi" e spesso gli vengono affidate parti "a solo". Un esempio è nella Forza del Destino di Giuseppe Verdi e nella prima parte della celeberrima aria "E lucean le stelle" dalla Tosca di Giacomo Puccini.
Al clarinetto sono dedicati svariati concerti solistici, tra cui il Concerto K 622 di Wolfgang Amadeus Mozart e numerose opere di Carl Maria von Weber. Copiosa è la produzione di musica da camera che vede il clarinetto in molteplici formazioni. Il clarinetto è molto usato nelle bande musicali in cui riveste un ruolo paragonabile per importanza a quello dei violini in orchestra. Nel genere jazz è utilizzato nelle orchestre e come strumento solista e deve la sua fama principalmente al genio di Benny Goodman. Nella musica popolare si distingue per la tecnica brillante, in particolare nel genere del ballo liscio. Un compositore capostipite di questo genere da ballo è stato Secondo Casadei, che ha assegnato al clarinetto in Do le parti virtuosistiche principali del liscio romagnolo. È inoltre utilizzato nella musica Klezmer.
La famiglia ...
Esistono diversi tipi di clarinetti, differenti per intonazione. Questi strumenti formano una vera e propria famiglia composta dai seguenti tipi di clarinetto: piccolo in La♭ (noto come "sestino"); piccolo in Mi♭ (o anche "quartino"); soprano in Do, soprano in Sib; soprano in La; contralto in Fa (noto come corno di bassetto); contralto in Mi♭; basso in Si♭ (o clarone); contralto in Mi♭ (detto anche "contra-alto" o "octocontralto" secondo l'uso anglosassone, per distinguerlo da quello un'ottava più acuto), contrabbasso in Si♭. Genericamente, quando si parla di clarinetto, si sottintende il registro facendo implicito riferimento al clarinetto soprano in Si♭, il più utilizzato. C'e anche il clarinetto turco o clarinetto greco in Sol (soprano), usato molto nella musica turca, araba e greca.
Data la sua vastità, la famiglia dei clarinetti ricopre una grande estensione. Ogni membro della famiglia, inoltre, ha la propria particolare timbrica. Queste caratteristiche consentono di far fronte alle più disparate richieste dei compositori che, nel corso degli anni, sono diventate sempre più audaci.
Il clarinetto è uno strumento di estrema versatilità, le cui potenzialità vengono sfruttate sia in orchestra, sia in banda, in diverse formazioni di musica da camera e nelle formazioni di soli clarinetti (i cosiddetti "cori di clarinetti").
Esistono varie composizioni orchestrali, specie di Richard Strauss, che richiedono la presenza del clarinetto piccolo in Mi♭. Tutte le composizioni per orchestra (esclusa quella d'archi) includono i clarinetti soprano in Sib o in La. Altre partiture richiedono la presenza del clarinetto basso come, ad esempio, "Gli Ugonotti" di Giacomo Meyerbeer, l'Aida di Giuseppe Verdi e diverse opere di Richard Wagner. Altre ancora richiedono il clarinetto contrabbasso, un esempio è il "Fervaal" di Vincent d'Indy. I clarinetti trovano ampio spazio nelle composizioni cameristiche e negli studi. In banda è largamente presente il soprano in Si♭, meno presenti sono il piccolo in Mi♭, il contralto in Mi♭, il basso in Si♭ e il contrabbasso in Si♭.
L'estensione ...
La maggioranza dei clarinetti hanno un estensione che va dal (in chiave di violino, in note trasposte) primo MI sotto il pentagramma fino ad arrivare al secondo DO sopra il pentagramma, ed alcuni lo portano fino al RE o MI (trattatasi già dal secondo sol# al di sopra del pentagramma di note eccezionali). Pertanto, per una più corretta formulazione, si può affermare che l'estensione ordinaria del clarinetto è di tre ottave più un intervallo di terza minore.
La storia ...
Lo strumento più antico che adotta il principio dell'ancia semplice è il memet egiziano, costituito da una coppia di canne e conosciuto dal 2700 a.C. Esistono vari tipi di strumenti che adottano questo principio tra cui le launeddas sarde, conosciute dal 900 a.C. Sullo stesso principio si basa lo chalumeau, il predecessore del clarinetto, costituito da un tubo cilindrico di canna alla cui parte superiore c'era un'incisione fatta per ricavare l'ancia.
Lo chalumeau fu soggetto ad innovazione attorno al 1690 da parte di Joahnn Christian Denner, un artigiano di Norimberga. Lo strumento di Denner aveva sei fori anteriori e uno posteriore e due chiavi chiuse, una posta sopra i fori anteriori e l'altra su quello posteriore, che chiudevano altri due fori. Successivamente Denner e i suoi figli hanno spostato il foro della chiave posteriore e lo hanno rimpicciolito per poterlo utilizzare sia come chiave del Sib, sia come foro portavoce, aprendo quindi le porte del registro superiore o "registro di clarino".
Il termine clarinetto appare per la prima volta nel 1732 nel "Musicalishes Lexicon" di Johan Gottfried Walther in cui è scritto: "Sentito a distanza, esso suona piuttosto come una tromba". Ciò spiega il nome clarinetto derivato da clarino, termine oggigiorno utilizzato impropriamente, che indica uno strumento appartenente alla famiglia delle trombe. Il clarinetto ebbe un suono penetrante probabilmente fino al principio del 1800; si ritiene così perché i metodi per imparare a suonare il clarinetto pubblicati dal 1850 sottolineano il suono "ora più pieno dolce e piacevole" dei clarinetti precedenti.
Lo sviluppo del clarinetto continua nel 1740 quando Jacob Denner (figlio di Joahnn Christian) aggiunse al clarinetto una lunga chiave aperta per realizzare il Si3 (prima impossibile), riempiendo questo "buco nell'estensione dello strumento e portandolo all'estensione attuale. Nei decenni successivi diversi artigiani hanno fatto tentativi per migliorare lo strumento, senza ottenere risultati rilevanti. Un passo importante è stato fatto da Ivan Müller, un musicista parigino nato in Russia. Müller costruì un clarinetto dalle caratteristiche rivoluzionarie. Il suo strumento aveva tredici chiavi con un nuovo tipo di cuscinetti e con i fori cigliati. Quello di Müller è stato il primo clarinetto a poter suonare in tutte le tonalità. Nel 1812 fu esaminato dagli specialisti del conservatorio di Parigi e, nonostante le sue notevoli potenzialità, fu rifiutato. Nonostante ciò il clarinetto di Müller ha posto le basi al clarinetto tedesco.
Successive modifiche al clarinetto sono state apportate da Hyacinthe Eléonore Klosé, il produttore del clarinetto "sistema Boehm". Klosé ha basato il suo lavoro su quello fatto da Theobald Boehm che introdusse sul flauto le chiavi ad anello. Klosé adottò gli anelli sul clarinetto, adottò i fori cigliati di Müller e aggiunse nuove chiavi per un totale di diciassette. Questo strumento era facile da gestire e dava la possibilità di suonare in tutte le tonalità. Fu Klosé stesso ad esibirlo per la prima volta a Parigi nel 1839. Oggi è il tipo di clarinetto più diffuso.
Al clarinetto di Müller gli anelli sono stati applicati da Carl Bärmann. Poi Oskar Oehler modificò la posizione delle chiavi adattandole alle caratteristiche delle mani e migliorando quelle acustiche. Questo è il clarinetto attualmente utilizzato in Germania e, con piccole differenze, in Austria.
Il clarinetto è tuttora sottoposto a miglioramenti tecnici. Si cerca di ottenere caratteristiche acustiche sempre migliori e maggiore maneggevolezza da parte degli esecutori. Tra i contemporanei che più di altri si sono cimentati nel migliorare lo strumento sono da ricordare il clarinettista Rosario Mazzeo e lo svizzero Renè Hagmann. Si può dire che la migliore marca di clarinetti è Buffet.
Adagio in Eb Major from Bernhard Crusell's Concerto #...1 played by Per Billman and the Uppsala Chamber Orchestra conducted by Gerard Korsten
Высокорослый стоящий кларнет в c был сделан Goulding и Компания в 1808… короткий стоящий кларнет в высоком g был сделан Franz Chermak Praha в 1810
Кларне́т (итал. clarinetto, фр. clarinette, нем. Klarinette, англ. clarinet или clarionet) — деревянный духовой музыкальный инструмент с одинарной тростью. Был изобретён около 1700 года в Нюрнберге, в музыке активно используется со второй половины XVIII века. Применяется в самых разнообразных музыкальных жанрах и составах: в качестве сольного инструмента, в камерных ансамблях, симфоническом и духовом оркестрах, народной музыке, на эстраде и в джазе. Кларнет обладает тёплым, мягким тембром и предоставляет исполнителю широкие выразительные возможности.
История инструмента...
Кларнет был изобретён в конце XVII — начале XVIII столетия (некоторые справочники указывают в качестве года изобретения кларнета 1690, другие исследователи оспаривают эту дату и указывают, что первые упоминания о кларнете датированы 1710 годом) нюрнбергским музыкальным мастером Иоганном Христофом Деннером (1655—1707), работавшим в то время над улучшением конструкции старинного французского духового инструмента — шалюмо (фр. chalumeau). Первоначально новый инструмент назывался просто «усовершенствованная шалюмо», однако в дальнейшем получил собственное название «кларнет» из-за сходства своего звучания с тембром употреблявшейся в то время трубы высокого регистра, называвшейся clarino, название которой, в свою очередь, произошло от лат. clarus — «ясный» (звук). Clarinetto (итальянское название кларнета) буквально означает «маленькая clarino». В течение некоторого времени шалюмо и кларнет употреблялись на равных, однако уже во второй четверти XVIII века шалюмо практически исчезает из музыкальной практики.
Дело Деннера продолжил его сын Якоб (1681—1735), три инструмента его работы хранятся в музеях Нюрнберга, Берлина и Брюсселя. Все эти кларнеты имели по два клапана. Инструменты такой конструкции были весьма распространёнными вплоть до XIX века, однако австрийский музыкант Паур около 1760 года добавил к уже существовавшим двум клапанам третий, кларнетист из Брюсселя Роттенбург — четвёртый, англичанин Джон Хэйл в 1785 году — пятый, наконец, знаменитый французский кларнетист и композитор Жан-Ксавье Лефевр около 1790 года создал классическую модель кларнета с шестью клапанами.
К концу XVIII века кларнет становится полноправным инструментом классической музыки. Появляются виртуозные исполнители, улучшающие не только технику исполнения на кларнете, но и его конструкцию. Среди них следует отметить Ивана Мюллера, который изменил конструкцию мундштука, чем значительно повлиял на тембр, упростил передувание и расширил диапазон инструмента, по сути, создав его новую модель. С этого времени начинается «золотой век» кларнета.
Совершенствование кларнета продолжилось и в XIX веке: профессор Парижской Консерватории Гиацинт Клозе и музыкальный мастер Луи-Огюст Бюффе (брат основателя фирмы «Buffet-Crampon» Дени Бюффе) успешно приспособили к кларнету систему кольцевых клапанов, изобретённую флейтистом мюнхенской Придворной капеллы Теобальдом Бёмом и первоначально применявшуюся только на флейте. Эта модель получила название «кларнет Бёма» или «французский кларнет».
Среди других выдающихся мастеров, принявших участие в дальнейшем улучшении конструкции кларнета, можно назвать Адольфа Сакса (изобретателя саксофона и широкомензурных медных духовых инструментов) и Эжена Альбера. В Германии и Австрии получили распространение так называемые «немецкие» и «австрийские» кларнеты, ведущие своё происхождение от инструмента с системой клапанов, сконструированной Иоганном Георгом Оттенштайнером (1815—1879) совместно с кларнетистом Карлом Берманом, который выпустил «Школу игры на кларнете» для этой системы. В 1900-х гг.
берлинский мастер Оскар Элер (нем. Oehler; 1858—1936) внёс в неё небольшие усовершенствования. Традиционно такую систему называют именно «системой Элера». Механизм немецкого кларнета отличается от французского и менее приспособлен для беглой виртуозной игры. Мундштуки и трости этих кларнетов также делаются по технологии, отличающейся от французской. Считается, однако, что инструменты немецкой системы обеспечивают бóльшую выразительность и силу звука. В течение достаточно долгого периода кларнеты немецкой системы были широко распространены по всему миру, однако приблизительно с 1950-х годов начался переход музыкантов на кларнеты французской системы, и сейчас на немецких кларнетах играют в основном только австрийские, немецкие и голландские, а также, сохраняя дань традиции — некоторые российские кларнетисты.
Помимо систем Бёма и Элера, существует ещё несколько вариантов расположения клапанов на инструменте, в частности, в начале ХХ века фирма «Selmer» выпускала «кларнеты Альбера» (напоминавшие по строению инструменты середины XIX века), а в 1960-70-х годах — «кларнеты Марки». Диапазон последних мог быть расширен вверх на октаву. Тем не менее, широкого распространения эти инструменты не получили. Среди экспериментальных образцов разных конструкторов нужно отметить четвертитоновый кларнет Фрица Шюллера, предназначавшийся для исполнения современной музыки.
Современный кларнет представляет собой достаточно технически сложный механизм. Инструмент имеет около 20 клапанов, множество осей, рессор, тяг и винтов. Ведущие фирмы-изготовители музыкальных инструментов постоянно совершенствуют конструкцию кларнета и создают новые модели.
Роль кларнета в музыке
Классическая музыка XVIII век...
Первый известный опыт использования кларнета в качестве оркестрового инструмента относится к 1716 году: Антонио Вивальди ввёл два кларнета в оркестр оратории «Торжествующая Юдифь» и в «Туринские концерты», где они играли в унисон с гобоями[7]. В 1740-е годы Иоганн Мельхиор Мольтер (1695—1755) пишет для кларнета четыре концерта, считающиеся первыми в истории сольными произведениями для этого инструмента. Кларнеты появляются в Маннгеймском оркестре в Германии и в оркестре Пульпиньеры во Франции. Одни из первых сочинений, в которых кларнет используется как самостоятельный оркестровый инструмент — оперы Рамо «Заратустра» (1749) и «Аканта и Цефиза» (1751).
Композиторы XVIII века, как правило, редко включали кларнет в оркестр, но писали многочисленную концертную литературу. Среди известных сочинений для кларнета этого периода — концерт Иоганна Фридриха Фаша (первоначально написанный для шалюмо с оркестром), концерты Иоганна Стамица и его сына Карла, Леопольда Кожелуха, Иоганна Ванхаля, Михаэля Гайдна, Франца Антона Хоффмайстера, Игнаца Плейеля и многих других. Часто в качестве композиторов выступали сами кларнетисты-виртуозы: Иоганн Генрих Бакофен, Франц Тауш, Жан Лефевр, Мишель Йост. Последний, считающийся основоположником французской школы игры на кларнете, является автором четырнадцати концертов.
В 1770 году была написана первая в истории соната для кларнета, её автором стал итальянский композитор Грегорио Скироли
Вершиной жанра концерта для кларнета в XVIII веке считается концерт A-dur KV622 Вольфганга Амадея Моцарта — одно из последних сочинений композитора. Концерт посвящён знаменитому австрийскому кларнетисту того времени Антону Штадлеру и впервые исполнен им 16 сентября 1791 года в Праге.
С конца XVIII века кларнет появляется в камерных ансамблях. Одним из первых сочинения для ансамблей с кларнетом стал писать Моцарт, наиболее известны Трио для клавира, кларнета и альта Es-dur KV498 (1787) и Квинтет для кларнета и струнного квартета A-dur KV581, написанный в 1789 году (Квинтет, как и Концерт, посвящён его первому исполнителю Антону Штадлеру).
XIX век...
Наступление эпохи романтизма в музыке ознаменовалось не только изменением музыкального стиля, но и улучшением возможностей музыкальных инструментов, в том числе и кларнета. Композиторы обратили своё внимание на усовершенствованный инструмент и создали ряд сочинений, до сих пор входящих в репертуар кларнетистов.
К числу наиболее популярных сочинений для кларнета принадлежат произведения Карла Марии фон Вебера: два концерта (f-moll и Es-dur) и Концертино (Es-dur) с оркестром, Вариации B-dur и Большой концертный дуэт Es-dur для кларнета и фортепиано, Квинтет для кларнета и струнного квартета B-dur. Помимо этих сочинений, сохранились наброски Третьего концерта, а также Концертино № 2 и Дивертисмент для кларнета с оркестром, в которых авторство Вебера ставится под сомнение. Почти все они посвящены выдающемуся немецкому кларнетисту-виртуозу Генриху Берману.
Большой популярностью среди кларнетистов пользуются четыре концерта Людвига Шпора и Интродукция и тема с вариациями Джоаккино Россини.
Как и раньше, некоторые кларнетисты сами создавали произведения для своего инструмента. Ярким примером является шведский музыкант Бернхард Хенрик Круселль, автор трёх концертов для кларнета с оркестром и ряда других сочинений.
Создаются многочисленные камерные сочинения с участием кларнета, среди которых нужно отметить Трио для кларнета, виолончели и фортепиано B-dur, op.11, Квинтет для фортепиано и духовых Es-dur, op.16 и Септет для струнных и духовых Es-dur, ор.20 Бетховена, трио для сопрано, кларнета и фортепиано «Пастух на скале» Франца Шуберта, два концертштюка для кларнета, бассетгорна и фортепиано, ор.113 и 114 Мендельсона, Сонату для кларнета и фортепиано Доницетти. Образцами позднеромантических сочинений для кларнета считаются Фантастические пьесы для кларнета и фортепиано, ор.73 Шумана и сочинения Брамса: Две сонаты с фортепиано (f-moll и Es-dur), ор.120, Трио a-moll с виолончелью и фортепиано, ор.114 и Квинтет со струнными h-moll, op.115. Первым исполнителем партии кларнета в этих сочинениях был известный немецкий кларнетист Рихард Мюльфельд.
Кларнету уделяется большое внимание и в творчестве русских композиторов этого периода. Большую известность получило «Патетическое трио» для кларнета, фагота и фортепиано Михаила Глинки, а также Концерт Es-dur с духовым оркестром и Квинтет для фортепиано и духовых Римского-Корсакова, Канцона для кларнета и струнного оркестра Танеева.
Со времён Бетховена кларнету поручается важная роль и в симфоническом оркестре. Он часто солирует в операх, балетах, симфонических произведениях. Композиторы поручали ему значительные сольные эпизоды как светлого и жизнерадостного, так и драматического характера. В полной мере возможности кларнета в оркестре раскрыли Верди, Брамс, Пуччини, из российских композиторов — Чайковский, в сочинениях которого кларнет часто исполняет основные темы, например, «тему судьбы» в начале I части Пятой симфонии (два кларнета в унисон) или «рассказ Франчески» (начало среднего раздела симфонической фантазии «Франческа да Римини», соч.32).
XX век...
В ХХ веке кларнет остался одним из самых востребованных инструментов в музыке. Способность выражать самые разнообразные настроения и чувства и техническая подвижность по-прежнему привлекали к этому инструменту внимание композиторов разных стилей и направлений — от поздних романтиков (Соната для кларнета и фортепиано Es-dur, op.167 Сен-Санса) и импрессионистов (Рапсодия для кларнета с оркестром Дебюсси) до композиторов «неоклассического» стиля (Соната для кларнета и фортепиано Хиндемита) и авангардистов («Секвенция» Берио). Другие известные сочинения для кларнета ХХ века:
Альбан Берг — Четыре пьесы для кларнета и фортепиано (1913)
Игорь Стравинский — Три пьесы для кларнета соло (1919)
Карл Нильсен — Концерт для кларнета с оркестром, ор.57 (1928)
Бела Барток — Трио «Контрасты» для скрипки, кларнета и фортепиано (1939, посвящено Бенни Гудмену)
Пауль Хиндемит — Концерт для кларнета с оркестром (1949)
Франсис Пуленк — Соната для кларнета и фортепиано (1962)
Значительна роль кларнета в музыке отечественных композиторов XX века, создававших для него как концертные произведения, так и ответственные соло в оркестровых сочинениях. Одно из самых известных оркестровых соло кларнета — в третьей части Второй симфонии Сергея Рахманинова, композитор написал его для выдающегося кларнетиста Сергея Розанова. Среди сочинений советского периода — Увертюра на еврейские темы для кларнета и фортепианного квинтета Сергея Прокофьева, трио для скрипки, кларнета и фортепиано Арама Хачатуряна, Ноктюрн для кларнета и фортепиано Александра Гедике, концерты для кларнета с оркестром Сергея Василенко и Мечислава Вайнберга, сонаты Николая Ракова и др. Дмитрий Шостакович часто поручал кларнету большие сольные эпизоды в своих симфониях, в частности, в Девятой (II и III часть) и Десятой (I часть).
В знаменитом «Эпизоде нашествия» из Седьмой «Ленинградской» симфонии одну из вариаций исполняют в унисон два кларнета и малый кларнет. Ряд сочинений для кларнета принадлежит композиторам-авангардистам: Эдисону Денисову, Софии Губайдулиной, Вячеславу Артёмову.
ХХ век богат на выдающихся исполнителей: крупные солисты и оркестровые музыканты из Франции, Германии, России, США и других стран обогатили мировую музыкальную культуру.
El clarinetista principal Stanley Drucker de la New York Philharmonic Orchestra interpreta el Concertino para clarinete y orquesta de Carl Maria Von Weber...dirigido por Zubin Mehta.
Un clarinet în A. .. făcute de către August Grenser din Dresden în 1785
Clarinet
Clarinetul este un instrument muzical de suflat din lemn cu ancie simplă şi corp cilindric. Există o familie numeroasă a clarinetelor, însă termenul se referă de regulă la membrul sopran, acordat în si. Interpretul la clarinet se numeşte clarinetist.
Construcţie.
Trăsături...
Instrumentul are un ambitus larg, de peste trei octave şi este prezent cel mai adesea ca instrument transpozitoriu (acordat în altă tonalitate decât do). Ancia instrumentului este pusă în vibraţie de buza inferioară a interpretului; digitaţiile sunt facilitate de un sistem complex de clape. Instrumentul nu dezvoltă armonice pare, astfel încât la suflu mai puternic nu va răspunde la octavă (ca toţi ceilalţi suflători de lemn), ci la dodecimă perfectă (adică la o octavă plus o cvintă perfectă – armonicul al treilea în locul celui de al doilea).
Istoric...
Clarinetul a fost inventat în jurul anului 1690 în Germania, ca derivat al instrumentului baroc numit chalumeau. Acesta avea o construcţie asemănătoare cu blockflöte, diferenţa semnificativă fiind includerea unei ancii simple în muştiuc, de data aceasta în dreptul buzei de sus (invers decât la clarinet). Chalumeau avea un timbru asemănător cu cel al clarinetului, dar un ambitus restrâns (sub două octave). Primele clarinete (botezate astfel – it. clasică „trompeţică" – pentru sunetul pătrunzător în registrul mediu) aveau un sunet de slabă calitate în registrul grav, prin urmare se foloseau în continuare în tandem cu chalumeaux (pluralul lui „chalumeau").
Perfecţionarea clarinetului a dus la dispariţia chalumeau-ului. Instrumentului i s-a adăugat în secolul al XVIII-lea un sistem rudimentar de clape, al cărui neajuns era închiderea incompletă a găurilor, ceea ce afecta puritatea sunetului. La începutul secolului al XIX-lea, rusul Iwan Müller a conceput un sistem de clape cu închidere completă, ceea ce a permis în scurt timp extinderea spectaculoasă a întinderii noilor instrumente. Sistemul folosit astăzi este meritul lui Hyacinth Klosé şi a fost definitivat în 1839; Klosé însuşi s-a inspirat din sistemul Böhm de dispunere a clapelor la flaut, inventat numai cu câţiva ani în urmă.
Familia clarinetului
Familia clarinetului cuprinde variantele (de la acut la grav, cu variantele de acordaj trecute în paranteză):
clarinet piccolo
clarinet sopran
corn de baset
clarinet alto
clarinet bas
clarinet contraalto
clarinet contrabas
Acestora se adaugă alte instrumente chiar mai grave, construite experimental.
Muzica cultă pentru clarinet a fost scrisă începând cu barocul târziu – primul compozitor care a folosit clarinetul este Jean-Philippe Rameau. De la Clasicismul vienez şi până astăzi, s-a scris pentru clarinet solist, dar a fost introdus şi în ansamblurile de cameră sau în orchestra simfonică.
În afara repertoriului cult, clarinetul s-a bucurat de o apreciere largă în muzicile de consum. Belgianul Adolphe Sax a inventat saxofonul în anii 1840 ca replică a clarinetului, căutând să construiască un instrument asemănător care să producă armonice pare. Clarinetul, alături de rudele sale saxofon şi taragot, a fost adoptat de folclorul muzical al multor popoare. La începutul secolului XX, clarinetul şi-a început cariera în muzica de jazz, bucurându-se de atenţie în stiluri diferite ale genului (New Orleans, cool jazz). Genurile rock şi pop l-au folosit uneori: de exemplu, în piesa The Beatles „When I'm Sixty-Four" sau în diferite cântece ale formaţiei britanice Supertramp.
Poulenc Sonata for Clarinet & Piano with Michael Collins
Um clarinet de prata com uma parede dobro do tambor, feita por Silver King em 1930.
Clarinete
O clarinete, clarineti ou a clarineta é um instrumento musical de sopro constituído por um tubo cilíndrico de madeira (já foram experimentados modelos de metal), com uma bocarra cônica de uma única palheta e chaves ("botões" metálicos, servem para tapar orifícios onde os dedos não chegam). Possui quatro registros: grave, médio, agudo e superagudo. Quem toca o clarinete é chamado de clarinetista.
O clarinete é um instrumento musical considerado por muitos um instrumento unicamente de "Música Erudita". Mas isso não é verdade. O clarinete é um instrumento muito versátil e é utilizado em vários estilos musicais: Música Rota, Música Romântica, Jazz, Blues e muito mais.
História
O clarinete é um descendente da charamela, instrumento bastante popular na Europa pelo menos desde a Idade Média. Em 1690 Johann Christoph Denner, charamelista alemão, acrescentou à sua charamela uma chave para o polegar da mão esquerda para que assim pudesse tocar numa opening, o que lhe trouxe mais possibilidades sonoras. Surgiu assim o clarinete contemporâneo. Introduzido nas orquestras em 1750, foi um dos últimos instrumentos de sopro incorporados na formação orquestral moderna.
Os clarinetes são tradicionalmente feitos de ébano, granadilho,ebonite,sendo as boquilhas geralmente construídas em plástiscina. O som é produzido devido à vibração da palhetas (uma lâmina feita de cana), provocada pelo sopro do clarinetista.
O sistema de chaves mais comum é o Boehm, projectado por Hyacinthe Klosé. Outro sistema, é o Oehler que é usado principalmente na Alemanha e Áustria.
Com relação ao número de chaves/registos pode ter 13 chaves (Pode ser Sistema Mueller ou Sistema Oehler) 16 ou 17 chaves (sistema Boehm) 21 chaves ou outros menos comuns de 27 e 31 chaves
o Clarinete possui uma "família", composta por vários instrumentos
Clarinete Requinta - Em Eb (Mib) ou em D (Ré) - 1 oitava mais aguda que o soprano. A Requinta em Ré é antiga e incomum hoje em dia.
Clarinete Soprano - o mais comum - geralmente em C(Dó),Bb(Sib),A(Lá)
Cor de basset ou Corno Basseto - espécie de clarinete em Fá, tem o corpo ligeiramente diferente (curvo ou angular), muito usado por Mozart, mas caiu em desuso, apesar de ter sido usado por R. Strauß em Elektra, por exemplo.
Clarinete Alto ou Clarone Alto - Em Eb (Mib) - 1 oitava mais grave que o soprano
Clarinete Baixo ou Clarone Baixo - Em Bb (Sib) - 1 oitava mais grave que o soprano
Clarinete Contra-Alto ou Clarone Contra-Alto
Clarinete Contra-Baixo ou Clarone Contra-Baixo
O mais comum como foi dito acima, é o soprano em Bb(Sib), com 16 ou 17 chaves. O que não é mais comum e encontrar-mos os clarinetes com 18 chaves com afinação em C(dó).
O Sistema Boehm, recebe este nome pois tem como base o sistema que se tornou padrão nas flautas transversais. Adaptado por Hyacinthe Klosé
Composição do clarinete...
O clarinete tem cinco partes, que são: a boquilha, o barrilete, o corpo superior, o corpo inferior e a campânula.
Boquilha: é a zona do clarinete onde se sopra. Usa-se uma palheta (feita de cana, que vibra com a passagem do ar), produzindo som.
Barrilete: dá algum tamanho ao clarinete. É usado para a afinação. Quando o clarinete está "alto", puxa-se o barrilete para cima, mas caso contrário, põe-se o barrilete para baixo.
Corpos- superior e inferior- estes corpos são aonde estão localizados os buracos e chaves onde se toca. O som fica diferente á medida que se muda os dedos de posição, fazendo com que o ar saia por buracos diferentes.
Campânula- A campânula é o "amplificador" do clarinete.
Particularidades...
A clarineta possui semelhanças com o oboé, mas difere deste no que timbre a sua forma (o oboé é cônico, e a clarineta é cilíndrico), no timbre (o oboé é rascante, anasalado e penetrante, enquanto a clarineta é mais aveludada que penetrante, menos rascante e mais encorpada), e na extensão de notas (o oboé possui a menor extensão de notas dentre os sopros, enquanto a clarineta, a maior). Essas diferenças se dão principalmente pela forma cilíndrica da clarineta e do uso de apenas uma palheta, enquanto que o oboé, o fagote e o corne ingês (também membros das madeiras) se utilizam de uma palheta dupla.
Os clarinetistas atualmente compram suas palhetas, e fazem os ajustes necessários artesanalmente, afim de corrigir as imperfeições destas para adequá-las a sua própria anatomia e necessidade de som. A palheta é fixada na boquilha por meio da braçadeira, que funciona como um prendedor, onde o clarinetista manipula a força e intensidade com que a palheta está presa na boquilha. Via de regra a palheta não pode estar demasiadamente frouxa e nem excessivamente apertada!
Embora o processo descrito acima, sobre o uso da palheta nas clarinetas, também seja usado no saxofone, não podemos confundi-lo! O saxofone nasceu da clarineta, e por isso apresenta mecanismos semelhantes, mas a embocadura da clarineta é muito mais tensa e trabalhosa do que a embocadura exigida no saxofone. E isso é muito nítido ao comparar a execução de um saxofone e de uma clarineta, e inclusive muitos músicos que querem aprender a tocar saxofone também optam por aprender primeiramente, ou paralelamente, a clarineta.
Clarineta, um instrumento transpositor ....
O clarineta pertence a um grupo de instrumentos chamados transpositores, que em poucas palavras pode ser resumido da seguinte forma: A nota escrita (na partitura) é diferente da nota verdadeira, isso por causa da afinação própria do instrumento; sendo assim é necessário que haja uma transposição de notas para que o clarinete toque no tom real da música. Isso facilitou aos músicos, pois, a clarineta possui uma extensão de notas muito grande. As clarinetas mais comuns são os instrumentos em Si bemol e em Lá. O instrumento em Dó, raramente usado hoje, era muito utilizado na orquestra clássica e pré-romântica (Mozart e Beethoven). Há também os clarinetes mais agudos, também conhecidos como requinta em Mi bemol, raramente encontrados em Ré (Richard Strauss e Stravinsky) e as clarinetas mais graves como as clarinetas alto em Mi bemol, a clarineta baixo em Si bemol e a clarineta contrabaixo em Si bemol. Aparentado com a clarinete é o cor de basset, afinado em Fá. Enquanto que as bandas militares dão preferência a clarineta alto, as orquestras sinfónicas dão preferência ao cor de basset.
O prestígio da clarineta ...
As possibilidades harmônicas, o grande controle de dinâmicas que o instrumento permite, a grande agilidade, a grande extensão de notas, a sua natureza de timbres e o poder sonoro dão a clarineta uma posição de destaque nas orquestras atuais. Alguns dizem que é o "violino das madeiras" em razão das virtudes mencionadas acima. No entanto a clarineta ainda não é um instrumento perfeito e algumas notas ainda apresentam sérios problemas de afinação, mesmo com todo trabalho iniciado pelo flautista Boehm, que foi adaptado posteriormente para os demais sopros. O sistema Oehler é hoje considerado o mais apropriado para a clarineta, já que resolveu a maior parte dos problemas deste instrumento, mas ainda sim não é perfeito pois acarretou uma perda de brilho no timbre natural da clarineta. Enquanto que o sistema Boehm, que apesar de manter alguns desses problemas, mantém o brilho particular deste instrumento.
O controle dessas imperfeições cabe ao músico, e isso ajuda a tornar a clarineta um instrumento desafiador. Quem se interessa a tocar clarineta, saiba que precisará de muito empenho e dedicação, mas saiba também que irá se encantar com a beleza desse instrumento.
A natureza do timbre e onde escutar o clarinete ...
O timbre da clarineta é muito diversificado. Na região grave, chamada de chalumeau o timbre é aveludado, cheio e obscuro; no registro médio há uma mudança fantástica pois o timbre se torna brilhante e expressivo, e conforme o registro vai se tornando agudo, o timbre vai se tornando cada vez mais brilhante, e ganhando uma natureza humorística, sarcástica.
A grande capacidade de expressão da clarineta o tornou um instrumento de grande prestígio em diversos tipos de estilos. No Jazz é que podemos as vezes ouvir os solos mais sarcásticos e "humorísticos" deste instrumento. No Brasil esse instrumento é bastante utilizado na execução de choros e em grupos de samba, serestas e na própria MPB.
Vilmos Szabadi plays Bela Bartók's ... Kontrasztok
Clarinete hecho por Graves and Company...en New Hampshire 1830s
El clarinete es un instrumento musical de la familia de los aerófonos. Dentro de la orquesta se encuentra en la sección del viento-madera, junto a la flauta, el oboe, el corno inglés, el fagot y el saxofón.
El clarinete pertenece, al igual que la flauta, a la familia orquestal de la madera (del tipo viento-madera). Es un aerófono de lengüeta simple. Se construye en madera,[1] ebonita[2] o ABS y su perfeccionamiento en el siglo XIX con un sistema de llaves mejorado le situó en un lugar privilegiado entre los instrumentos. La belleza de su timbre le hace apto para interpretar pasajes como solista además de ser un instrumento de enorme agilidad.
Se compone de:
Una boquilla (que normalmente está fabricada en ebonita o en cristal) con una lengüeta (o caña) sencilla sujeta a ella por una abrazadera.
Un tubo de orificio cilíndrico compuesto por varias piezas de madera dura (ébano o granadilla) o resina sintética llamadas barrilete, cuerpo superior y cuerpo inferior. En los cuerpos superior e inferior existen agujeros, que se tapan con los dedos o se cierran con llaves.
Un pabellón o campana.
El nombre proviene al añadir el sufijo -et, que significa pequeño, a la palabra latina clarino, que significa trompeta (pequeña trompeta). En el Barroco generalmente se utilizaba para sustituir a ese instrumento.
El timbre del clarinete es rico en matices y posibilidades expresivas. Después de la flauta es el instrumento más ágil de la orquesta; puede emitir cualquier matiz extremo en cualquiera de sus registros, lo que hace de este instrumento una voz sumamente versátil. También es uno de los instrumentos con una de las extensiones más grandes en su registro: el soprano alcanza mas de cuatro octavas (desde un mi2 y por encima hasta las posibilidades del músico) y los modernos clarinetes bajos ampliados sobrepasan las 5 octavas.
Su característico timbre se debe a la geometría cilíndrica de su cuerpo, lo que produce una casi anulación de los armónicos pares, lo que —desde el punto de vista espectral— lo hace parecido a una onda cuadrada. Como consecuencia, cuando el ejecutante abre el portavoz, el salto de nota no es de ocho notas como en el oboe, el fagot (cuya geometría es cónica) o la flauta (en la que, aun siendo cilíndrica, el tubo es un cilindro abierto), sino de doce (o sea, una octava mas una quinta). El segundo armónico (par) ha sido ignorado. El sistema actual es el Böehm, Därkenz y Baüssel.
Se han escrito grandes obras y conciertos para el clarinete, entre los que destaca uno de los conciertos mejor valorados de la historia, el Concierto en La Mayor para clarinete y orquesta de Wolfgang Amadeus Mozart.
Historia...
El clarinete tiene su origen en un antiguo instrumento popular francés: el chalumeau, que era un instrumento de lengüeta simple con 7 agujeros. En el siglo XVII un clarinetista alemán llamado Johann Christoph Denner le agregó una llave para el pulgar de la mano izquierda (portavoz), que permitía producir una nueva gama de sonidos, una duodécima por encima de la nota original. Esto marca el comienzo de la evolución del instrumento hasta su estado actual, en el que hay fundamentalmente dos tipos de clarinetes según el mecanismo: el sistema Boehm usado en casi toda Europa, Asia y América y el Öhler utilizado en Alemania, Austria y algunos países de ese entorno.
Tipos de clarinetes...
Existe toda una familia de clarinetes según el registro: desde sopraninos afinados en do, mi bemol o re, hasta octocontrabajos afinados en si bemol. Los más utilizados son:
el sopranino en mi bemol (también llamado requinto y pitu montañés en Cantabria),
soprano en si bemol y en la,
alto o contralto (en mi bemol),
bajo (en si bemol) y
contrabajo en si bemol.
Además hemos de agregar dos tipos de clarinetes muy utilizados durante el clasicismo musical (que son justamente los utilizados en la mayor parte de las obras de Mozart):
el clarinete di bassetto (afinado en la), y
el corno di bassetto (afinado en fa).
Casi todos estos instrumentos son transpositores. La razón más plausible es que el clarinete soprano en do (en desuso) era demasiado estridente por su gran contenido de armónicos agudos, por lo que se le prefirió el clarinete si bemol (el más empleado) y en la (principalmente empleado en el repertorio orquestal). Una vez fijado el soprano de la familia, los demás miembros se establecieron en relación a éste.
Repertorio...
Desde la incorporación del clarinete a la orquesta en el siglo XVIII, muchos compositores han dedicado grandes páginas a este instrumento, tanto como solista de concierto como formando parte de diversas agrupaciones camerísticas. De estos autores hay que destacar a Mozart que nos dejó entre otras obras un magnífico concierto y un quinteto, Claude Debussy, Ígor Stravinski o Luciano Berio.
Obras destacadas del repertorio
Concierto para clarinete y Quinteto con clarinete (W. A. Mozart)
Serenata para trece instrumentos de viento KV361 "Gran Partita" (W. A. Mozart, que empleó en esta obra clarinetes y cornos di basseto).
Conciertos 1 y 2, Concertino para clarinete, Quinteto con clarinete, Tema y variaciones sobre un aria de Sylvana y "Grand duo Concertante para clarinete y piano" (Carl Maria von Weber)
Sonatas 1 y 2, Quinteto con clarinete y Trío para piano, clarinete y violonchelo (Johannes Brahms)
2 piezas de concierto (en fa menor y en re menor) para clarinete, corno di bassetto y piano (Felix Mendelssohn)
Conciertos (Johann y Carl Stamitz)
Concierto (Franz Krommer)
4 conciertos (Louis Spohr)
Duo (Norbert Burgmüller)
3 Fantasiestücke (Robert Schumann)
3 Romanzen (Robert Schumann)
Sonata (Francis Poulenc)
Rapsodia para clarinete y piano (Claude Debussy)
Sonata (Camille Saint-Saëns)
Sonata y Duo Concertant (Darius Milhaud)
Solo de Concours (André Messager)
Solo de Concours (Henri Rabaud)
Concierto para clarinete (Aaron Copland)
Sonata (Leonard Bernstein)
Sonata (Paul Hindemith)
Five Bagatelles y un concierto (Gerald Finzi)
Sonatina y 2 conciertos (Malcolm Arnold)
Sonatina (Joseph Horovitz)
3 Miniature (Krzysztof Penderecki)
Dance Preludes (Witold Lutoslawski)
3 piezas para clarinete solo (Ígor Stravinsky)
Adagio e Tarantella (Ernesto Cavallini)
Dialogue de l'ombre double para clarinete y electrónica (Pierre Boulez)
Fantasía (Carl Nielsen)
Concierto para Clarinete (Saverio Mercadante)
Clarinetist Ted Lane performs Debussy's Premiere Rhapsody for Clarinet & Piano.
A Clarinet by Wolfgang Küss of Wien in 1828
Clarinet
The clarinet is a musical instrument in the woodwind family. The name derives from adding the suffix -et meaning little to the Italian word clarino meaning a particular type of trumpet, as the first clarinets had a strident tone similar to that of a trumpet. The instrument has an approximately cylindrical bore, and uses a single reed.
Clarinets actually comprise a family of instruments of differing sizes and pitches. It is the largest such instrument family, with more than a dozen types. Of these many are rare or obsolete, and music written for them is usually played on one of the more common size instruments. The unmodified word clarinet usually refers to the B♭ soprano clarinet, by far the most common clarinet. (See "Clarinet family").
A person who plays the clarinet is called a clarinetist or clarinettist.
Characteristics of the instrument
Tone ...
The cylindrical bore is largely responsible for the clarinet's distinctive timbre, which varies between its three main registers. It can play over 4 octaves depending on the ability of the musician. The tone quality can vary greatly with the musician, the music, the style of clarinet, and the reed. The differences in instruments and geographical isolation of players in different countries led to the development, from the last part of the 18th century on, of several different schools of clarinet playing. The most prominent of these schools were the German/Viennese traditions and the French school, centered around the clarinetists of the Conservatoire de Paris. Increasingly, through the proliferation of recorded music, examples of many different styles of clarinet playing have become available to developing clarinetists. The modern clarinetist has an eclectic palette of "acceptable" tone qualities to choose from.
The A clarinet and B♭ clarinet have nearly the same bore, and use the same mouthpiece. Orchestral players often use both A and B♭ instruments in the same concert, but use only one mouthpiece (and often the same barrel), which they swap between the two as needed (see 'usage' below). The A and the B♭ instruments have nearly identical tonal quality, although the A will generally have a slightly warmer sound.
The tone of the E♭ clarinet is brighter than that of the lower clarinets and can be heard even through loud orchestral textures.
The bass clarinet has a characteristically deep, mellow sound. The alto clarinet is similar in sound to the bass, and the basset horn has a tone quality similar to the A clarinet.
Range...
Clarinets have the largest pitch range of any common woodwind, rivalled only by the bassoon. The intricate key organization that makes this range possible can make playability of some passages awkward. The bottom of the clarinet's written range is defined by the keywork on each particular instrument; standard keywork schemes allow a low E, E♭, or C. The actual lowest concert pitch depends on the transposition of the instrument in question.
Nearly all soprano and piccolo clarinets have keywork enabling them to play the E below middle C (E3 in scientific pitch notation) as their lowest written note, though some B♭ clarinets go down to E♭3 to enable them to match the range of the A clarinet. In the case of the B♭ soprano clarinet, the concert pitch of the lowest note is D3, a whole tone lower than the written pitch. Most alto and bass clarinets have an additional key to allow a (written) E♭3. Modern professional-quality bass clarinets generally have additional keywork to written C3. Among the less commonly encountered members of the clarinet family, contra-alto and contrabass clarinets may have keywork to E♭3, D3, or C3; the basset clarinet and basset horn generally go to low C3.
Defining the top end of a clarinet's range is difficult, since many advanced players can produce notes well above the highest notes commonly found in method books. The "high G" two octaves plus a perfect fifth above middle C (G6) is routinely encountered in the standard soprano clarinet literature through the nineteenth century. The C above that (C7) is attainable by most advanced players and is shown on many fingering charts.
The range of a clarinet can be divided into three distinct registers. The lowest register, consisting of the notes up to the written B♭ above middle C (B♭4), is known as the chalumeau register (named after the instrument that was the clarinet's immediate ancestor). This register is the easiest to play and is the first learned by beginning players. The top four notes of this register are known as the throat tones.
The middle register is termed the clarino (sometimes clarion) register and spans just over an octave (from written B above middle C (B4) to the C two octaves above middle C (C6)); it is the dominant range for most members of the clarinet family and is audible above the brass while playing forte. The top or altissimo register consists of the notes above the written C two octaves above middle C (C6).
Unlike other woodwinds, all three registers have characteristically different sounds. The chalumeau register is rich and relatively quiet. The clarino register is bright and sweet, like a trumpet heard from afar ("clarino" means trumpet and is the root word for "clarinet"). The altissimo register can be piercing and sometimes shrill.
Construction and acoustics
Materials ...
Clarinet bodies have been made from a variety of materials including wood, plastic, hard rubber, metal, resin, and ivory.The vast majority of clarinets used by professional musicians are made from African hardwood, M'Pingo or grenadilla, rarely (because of diminishing supplies) Honduran rosewood and sometimes even cocobolo. Historically other woods, notably boxwood, were used.
Most modern inexpensive instruments are made of plastic resin, such as ABS. These materials are sometimes called "resonite", which is Selmer's trademark name for its particular type of plastic.
Metal soprano clarinets were popular in the early twentieth century, until plastic instruments supplanted them; metal construction is still used for the bodies of some contra-alto and contrabass clarinets, and for the necks and bells of nearly all alto and larger clarinets.
Ivory was used for a few 18th century clarinets, but it tends to crack and does not keep its shape well.
Buffet Crampon's Greenline clarinets are made from a composite of wood powder and carbon fiber. Such instruments are less affected by humidity than wooden instruments, but are heavier. Hard rubber, such as ebonite, has been used for clarinets since the 1860s, although few modern clarinets are made of it. Clarinet designers Alastair Hanson and Tom Ridenour are strong advocates of hard rubber. Hanson Clarinets of England manufactures clarinets using a grenadilla compound reinforced with ebonite, known as 'BTR' (bithermal reinforced) grenadilla. This material is also not affected by humidity, and the weight is the same as that of a wood clarinet.
Mouthpieces are generally made of ebonite, although some inexpensive mouthpieces may be made of plastic. Other materials such as wood, ivory, metal, and glass have also been used.
Reed...
The instrument uses a single reed made from the cane of Arundo donax, a type of grass. Reeds may also be manufactured from synthetic materials. The ligature fastens the reed to the mouthpiece. When air is blown through the opening between the reed and the mouthpiece facing, the reed vibrates and produces the instrument's sound.
While a few clarinetists make their own reeds, most buy manufactured reeds, though many players make adjustments to these reeds to improve playability. Clarinet reeds come in varying degrees of hardness, generally indicated on a scale from one (soft) through five (hard). This numbering system is not standardized, varying between reed manufacturers. Reed hardness and mouthpiece characteristics work together to determine ease of playability, pitch stability, and tonal characteristics.
Acoustics...
The body of a modern soprano clarinet is equipped with numerous tone holes of which seven (six front, one back) are covered by the fingertips and the rest are opened or closed using a complicated set of keys. These tone holes allow every note of the chromatic scale to be produced. (On alto and larger clarinets, and a few soprano clarinets, some or all of the finger holes are replaced by key-covered holes.) The most common system of keys was named the Boehm System by its designer Hyacinthe Klosé in honour of the flute designer Theobald Boehm, but is not the same as the Boehm System used on flutes. The other main system of keys is called the Oehler system and is used mostly in Germany and Austria (see History). Related is the Albert system used by some jazz, klezmer, and eastern European folk musicians. The Albert and Oehler systems are both based on the earlier Mueller system.
The bore of the instrument is basically cylindrical for most of the tube, but there is a subtle hourglass shape, with the thinnest part below the junction between the upper and lower joint. This hourglass shape, although not visible to the naked eye, helps the intonation between the chalumeau and clarinet registers. The diameter of the bore affects characteristics such as stability of pitch (and therefore the extent to which a note can be 'bent' in the manner required in jazz and other styles of music). The bell at the bottom of the instrument flares out to improve the tone of the lowest notes.
Most modern clarinets have "undercut" tone holes to further improve intonation and the sound. Undercutting simply means chamfering the bottom edge of tone holes inside the bore. Acoustically, this makes the tone hole function as if it were larger.
The fixed reed and fairly uniform diameter of the clarinet give the instrument an acoustical behavior approximating that of a cylindrical stopped pipe. Covering or uncovering the tone holes varies the effective length of the pipe, changing the resonant frequencies of the enclosed air column and hence the pitch of the sound that is produced. A clarinetist moves between the chalumeau and clarino registers through use of the register key, or speaker key: clarinetists call the change from chalumeau register to clarino register "the break". The register key, when pressed, causes the clarinet to produce the note a twelfth higher, corresponding to the instrument's third harmonic.
The clarinet is therefore said to overblow at the twelfth. (By contrast, nearly all other woodwind instruments overblow at the octave, or do not overblow at all; the rackett is the next most common Western instrument that overblows at the twelfth like the clarinet.) A clarinet must therefore have holes and keys for nineteen notes (an octave and a half, from bottom E to B♭) in its lowest register to play a chromatic scale. This overblowing behavior explains both the clarinet's great range and its complex fingering system. The fifth and seventh harmonics are also available, sounding a further sixth and fourth (actually a very flat diminished fifth) higher respectively; these are the notes of the altissimo register.
The highest notes on a clarinet can have a piercing quality and can be difficult to tune precisely. Different individual instruments can be expected to play differently in this respect. This becomes critical if a number of instruments are required to play a high part in unison. Fortunately for audiences, disciplined players can use a variety of fingerings to introduce slight variations into the pitch of these higher notes. It is also common for high melody parts to be split into close harmony to avoid this issue.
Since approximately 1850, clarinets have been nominally tuned according to 12-tone equal-temperament. Older clarinets were nominally tuned to meantone, and a skilled performer can use his or her embouchure to considerably alter the tuning of individual notes. Special fingerings may be used to play quarter tones and other microtonal intervals. (Fritz Schüller of Markneukirchen, Germany built a quarter tone clarinet, with two parallel bores of slightly different whose tone holes are operated using the same keywork and a valve to switch from one bore to the other.)
Components of a modern soprano clarinet
A Boehm system soprano clarinet is shown in the photos illustrating this section. However, all modern clarinets have similar components.
The reed is attached to the mouthpiece by the ligature; and the top half-inch or so of this assembly is held in the player's mouth. (German clarinetists often wind a string around the mouthpiece and reed instead of using a ligature.) The formation of the mouth around the mouthpiece and reed is called the embouchure.
The reed is on the underside of the mouthpiece, pressing against the player's bottom lip, while the top teeth normally contact the top of the mouthpiece (some players roll the upper lip under the top teeth to form what is called a 'double-lip' embouchure). Adjustments in the strength and configuration of the embouchure change the tone and intonation (tuning). It is not uncommon for clarinetists to employ methods to soften the pressure on both the upper teeth and inner lower lip by attaching pads to the top of the mouthpiece or putting (temporary) padding on the front lower teeth, commonly from folded paper.
Next is the short barrel; this part of the instrument may be extended in order to fine-tune the clarinet. As the pitch of the clarinet is fairly temperature sensitive some instruments have interchangeable barrels whose lengths vary slightly. Additional compensation for pitch variation and tuning can be made by increasing the length of the instrument by pulling out the barrel, particularly common in group playing in which clarinets are tuned to other instruments (such as in an orchestra). Some performers employ a plastic barrel with a thumbwheel that enables the barrel length to be altered. On basset horns and lower clarinets, the barrel is usually replaced by a curved metal neck.
The main body of most clarinets is divided into the upper joint whose holes and most keys are operated by the left hand, and the lower joint with holes and most keys operated by the right hand. (Some clarinets have a single joint. On some basset horns and larger clarinets the two joints are held together with a screw clamp and are usually not disassembled for storage.) The left thumb operates both a tone hole and the register key. Interestingly, on some models of clarinet, such as many Albert system clarinets, and increasingly some higher-end Boehm system clarinets, the register key is a 'wraparound' key, with the key on the back of the clarinet and the pad on the front. As well as the slightly exotic look this lends to the clarinet, advocates of the wraparound register key advocate improved sound, as well as the benefit that it is harder for condensation to accumulate in the tube beneath the pad.
The cluster of keys at the bottom of the upper joint (protruding slightly beyond the cork of the joint) are known as the trill keys and are operated by the right hand. These give the player alternative fingerings which make it easy to play ornaments and trills that would otherwise be awkward. The entire weight of the smaller clarinets is supported by the right thumb behind the lower joint on what is called the thumb-rest. Basset horns and larger clarinets are supported with a neck strap or a floor peg.
Finally, the flared end is known as the bell. Contrary to popular belief, the bell does not amplify the sound; rather, it improves the uniformity of the instrument's tone for the lowest notes in each register.
For the other notes the sound is produced almost entirely at the tone holes and the bell is irrelevant.
On basset horns and larger clarinets, the bell curves up and forward, and is usually made of metal.
Usage and repertoire of the clarinet
Use of multiple clarinets...
The modern orchestral standard of using soprano clarinets in both B♭ and A has to do partly with the history of the instrument, and partly with acoustics, aesthetics and economics. Before about 1800, due to the lack of airtight pads (see History), practical woodwinds could have only a few keys to control accidentals (notes outside their diatonic home scales). Because clarinets overblow at the twelfth rather than the octave, they need keys to control more notes in each register than oboes, flutes, or bassoons do. Clarinets with few keys cannot easily play chromatically, limiting any such instrument to a few closely related key signatures. For example, an eighteenth–century clarinet in C could be played in F, C, G, (and their relative minors) with good intonation, but with progressive difficulty as the key moved away from this range. In contrast, for octave-overblowing instruments, a single instrument in C with few keys could much more readily be played in any key.
Therefore by using three clarinets — in A, B♭ and C — early 19th century music, which rarely strayed into the remote keys (five or six sharps or flats), could be played as follows: music in 5 to 2 sharps (B major to D major concert pitch) on A clarinet (D major to F major for the player), music in 1 sharp to 1 flat (G to F) on C clarinet, and music in 2 flats to 4 flats (B♭ to A♭) on the B♭ clarinet (C to B♭). Difficult key signatures and numerous accidentals were thus largely avoided.
With the invention of the airtight pad, and as key technology improved and more keys were added to woodwinds, the need for clarinets in multiple musical keys was reduced. However, the use of more than one instrument in different keys persisted, with the three instruments in C, B♭ and A all used as specified by the composer.
The lower-pitched clarinets sound more "mellow" (less bright), and the C clarinet – being the highest and therefore brightest of the three – eventually fell out of favour as the other two clarinets could cover its range and their sound was considered better. While the clarinet in C began to fall out of general use around 1850, some composers continued to write C parts, e.g. Bizet Symphony in C (1855), Tchaikovsky 2nd Symphony (1872), Smetana Vltava (1874), Brahms 4th Symphony (1885), and Richard Strauss deliberately reintroduced it to take advantage of its brighter tone, e.g. Der Rosenkavalier (1911) et seq.
While technical improvements and an equal-tempered scale reduced the need for two clarinets, the technical difficulty of playing in remote keys remains and the A has remained a standard orchestral instrument. In addition, by the late 19th century the orchestral clarinet repertoire contained so much music for clarinet in A that the disuse of this instrument was not practical. Attempts were made to standardise to the B♭ instrument between 1930 and 1950 (e.g. tutors of the period recommended, with examples and studies, learning the routine transposition of orchestral A parts on the B♭ clarinet, including famous solos written for A clarinet, and some manufacturers provided a low E♭ on the B♭ instrument to match the range of the A clarinet.), but this did not succeed in the orchestral sphere.
Similarly there have been E♭ and D instruments in the upper soprano range, B♭, A, and C instruments in the bass range, and so forth; but over time the E♭ and B♭ instruments have become predominant.
Classical music...
In classical music, clarinets are part of standard orchestral instrumentation, which frequently includes two clarinetists playing individual parts — each player usually equipped with a pair of standard clarinets in B♭ and A (see above) and it is quite common for clarinet parts to alternate between B♭ and A instruments several times over the course of a piece or even, less commonly, of a movement (e.g. 1st movement Brahms 3rd symphony). Clarinet sections grew larger during the last few decades of the 19th century, often employing a third clarinetist, an E♭ or a bass clarinet. In the 20th century, composers such as Igor Stravinsky, Richard Strauss, Gustav Mahler and Olivier Messiaen enlarged the clarinet section on occasion to up to nine players, employing many different clarinets including the E♭ or D soprano clarinets, basset horn, alto clarinet, bass clarinet and/or contrabass clarinet.
This practice of using a variety of clarinets to achieve colouristic variety was common in 20th century music and continues today. However, many clarinetists and conductors prefer to play parts originally written for obscure instruments such as the C or D clarinets on B♭ or E♭ clarinets, which are often of better quality and more prevalent and accessible.
The clarinet is widely used as a solo instrument. The relatively late evolution of the clarinet (when compared to other orchestral woodwinds) has left a considerable amount of solo repertoire from the Classical, Romantic and Modern periods but few works from the Baroque era. A number of clarinet concertos have been written to showcase the instrument, with the concerti by Mozart, Copland and Weber being particularly well known.